ECLI:NL:GHSHE:2021:1696

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.290.605_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling zorgregeling en hoofdverblijfplaats voor minderjarigen na scheiding van ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2021, gaat het om de vaststelling van een zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van twee minderjarigen, geboren in 2016 en 2018, na de scheiding van hun ouders. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2020 aangevochten, waarin was bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder zouden hebben en een zorgregeling was vastgesteld. De vader verzocht om een zorgregeling waarbij de zorgtaken gelijk tussen beide ouders zouden worden verdeeld, of in ieder geval een regeling waarbij de kinderen in een cyclus van twee weken bij hem en de moeder verblijven.

De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft het beroep van de vader afgewezen en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 april 2021 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. Het hof heeft vastgesteld dat er een ernstige strijd tussen de ouders is en dat co-ouderschap niet in het belang van de kinderen is, gezien hun jonge leeftijd en de huidige situatie.

Het hof heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder moet blijven, omdat er geen contra-indicaties zijn om deze regeling te wijzigen. De zorgregeling is wel verruimd, zodat de kinderen in de weken waarin ze niet bij de vader zijn, ook bij hem kunnen verblijven van donderdagmiddag tot vrijdagochtend. De rechtbank heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 juni 2021
Zaaknummer: 200.290.605/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/360447 / FA RK 19-3374
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.C.M. Berbée-van Koningsbruggen,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.R. Koopman.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2021, heeft de vader verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking:
- primair te vernietigen voor zover daarin uitspraak is gedaan over het hoofdverblijf van de kinderen en de zorgregeling en, zo nodig onder aanvulling van gronden, de verzoeken van de vader zoals geformuleerd in de procedure in eerste aanleg met betrekking tot het hoofdverblijf en de zorgregeling alsnog toe te wijzen en
- subsidiair met verwijzing naar grief 6 (voorwaardelijk) de regeling voor vakanties, feest- en vrije dagen aan te vullen zoals in de toelichting op grief 6 staat vermeld.
Kosten rechtens.
Desgevraagd heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek in hoger beroep nader toegelicht.
De vader verzoekt primair een zorgregeling vast te stellen op een door het hof te bepalen wijze waarin de zorgtaken in tijd gelijk tussen partijen worden verdeeld.
Subsidiair verzoekt de vader een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een cyclus van twee weken: donderdag en vrijdag bij de moeder zijn, zaterdag tot en met woensdag bij de vader, vervolgens donderdag tot en met maandag bij de moeder en dinsdag en woensdag bij de vader.
Meer subsidiair verzoekt de vader te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem zal zijn en dat er een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt vastgesteld waarbij zij eens in de veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de moeder verblijven en daar overnachten en voorts iedere week woensdagmiddag en vrijdagmiddag van 12.00 uur tot uiterlijk 19.00 uur.
Meest subsidiair verzoekt de vader in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te bepalen dat de vrije dagen, te weten Goede vrijdag, studiedagen, collectieve verlofdagen en vakanties die eerder beginnen dan de maandag, tussen beide partijen bij helfte worden verdeeld.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie 6 april 2021, heeft de moeder (primair) verzocht het beroep van de vader af te wijzen, althans te bepalen dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn grieven en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Subsidiair, voor zover het hof de vakantieregeling nader wil specificeren in een beschikking, verzoekt de moeder die regeling te specificeren in die zin dat de (nog) niet bepaalde verlofdagen aansluiting zullen vinden bij de (huidige) zorgregeling en waarbij de vader de kinderen van 10.00 uur tot 19.00 uur bij zich zal hebben.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Berbée- van Koningsbruggen;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Koopman;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • Stichting Intervence (hierna te noemen: de GI), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 november 2020, toegezonden door de advocaat van de vader als productie 30 bij het V6-formulier van 30 maart 2021;
  • de brief van de raad d.d. 1 maart 2021 met daarbij het raadsrapport d.d. 10 november 2020 met bijlagen;
  • de brief van de GI d.d. 21 april 2021 met de gezinsrapportage d.d. 19 april 2021;
  • de brief van de GI d.d. 23 april 2021 met de reactie van de vader;
  • de zittingsaantekeningen van de advocaten van de vader en de moeder zoals tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de moeder
.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 november 2020 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld tot 16 november 2021.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het hoofdverblijf bij de moeder hebben en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
De kinderen zijn in het kader van de door de moeder verzochte voorlopige voorzieningen voorlopig toevertrouwd aan de moeder, op grond van de op dat moment ten onrechte gestelde grotere beschikbaarheid van de moeder. De voorzieningenrechter heeft aangegeven dat beide partijen over voldoende opvoedingskwaliteiten beschikken en dat beide partijen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] even belangrijk zijn. De moeder heeft bevoegdheden aangenomen die zij niet heeft omdat beide partijen het ouderlijk gezag hebben. Dit gaat ten koste van de rol van de vader. Zowel de rechtbank als de raad nemen de situatie die door de voorlopige voorziening medio 2019 is ontstaan als uitgangspunt in het advies en de beoordeling en gaan voorbij aan wat de vader heeft gesteld. Hierdoor wordt de periode van anderhalf jaar bepalend voor het verdere leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Een toekomst waarin de rol van de vader uiterst beperkt is en hij ten onrechte veel minder betrokken zal zijn in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dan de moeder. Dat is niet in hun belang. Zij hebben beide ouders nodig voor hun ontwikkeling en de ontwikkeling van hun identiteit. Zonder nadere motivering heeft de rechtbank geoordeeld dat co-ouderschap niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is omdat dit een nauwe samenwerking van de ouders vergt, veel communicatie en onderlinge afstemming. Het traject dat door de raad wordt geadviseerd zal het communicatieprobleem niet oplossen, omdat de moeder daar geen enkel belang bij heeft. Zouden er geen communicatieproblemen zijn, dan zouden de verzoeken van de vader immers meer kans van slagen hebben. De vader meent dat het klemcriterium moet worden doorbroken door het vaststellen van parallel ouderschap (schottenaanpak) met een regeling waarin de zorgtaken gelijk verdeeld zijn. Het parallel ouderschap moet niet het doel maar het middel zijn bij de hulpverlening en is goed te combineren met een gelijke verdeling van zorgtaken.
3.5.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
De vader onderbouwt niet waarom het hoofdverblijf van de kinderen bij hem zou moeten worden bepaald. Het is niet noodzakelijk en evenmin in het belang van de kinderen.
De onderlinge verstandhouding is niet verbeterd. Er is nog altijd sprake van een hardnekkige en voortdurende strijd, een gebrek aan onderling vertrouwen en problemen in de communicatie. Niet het tijdsverloop, maar het feit dat het partijen onvoldoende is gelukt om de zorgen weg te nemen (juist binnen het grote tijdsverloop) is het probleem. Er is zelfs een ondertoezichtstelling uitgesproken. Co-ouderschap is hierbij niet passend. Dat vraagt een nauwe samenwerking, (veel en) goede communicatie en onderlinge afstemming en overleg.
Hoewel onlangs afspraken zijn gemaakt om de communicatie tussen partijen zoveel mogelijk te beperken, blijft de vader de moeder e-mailberichten sturen waarin de zorgregeling steeds opnieuw ter discussie wordt gesteld. Zelfs wanneer hulpverlening hierover een beslissing neemt, blijft de vader de moeder e-mail berichten sturen en persisteren. De vader gaat de strijd aan met de GI en de schooldirectie en berust niet in beslissingen van de gezinsmanager.
De rechtbank overweegt dat de nog jonge leeftijd van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] maakt dat een gelijke verdeling niet in hun belang is. Het is op die leeftijd belangrijk dat zij continuïteit en een vaste plek ervaren. De door de vader voorgestelde regeling van co-ouderschap of de subsidiaire voorgestelde regeling voldoen hier niet aan, maar zorgen er juist voor dat de kinderen geen vaste plek hebben en veel moeten wisselen.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven te blijven bij het advies zoals in het raadsrapport geformuleerd. Het lijkt vooral te gaan over de belangen van de ouders in plaats van de belangen van de kinderen. De ouders moeten elkaar iets gunnen en het juiste voorbeeld gaan geven. Als de ouders in het kader van het parallel ouderschapstraject duidelijke afspraken maken, zijn er mogelijkheden om de zorgregeling uit te breiden. De vader hamert veel op kwantiteit, maar de kwaliteit is belangrijker. De vader heeft een goede band met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en heeft goede opvoedingskwaliteiten. Voor co-ouderschap is nodig dat de ouders flexibel zijn en emotionele toestemming geven aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om bij de andere ouder te zijn. Voor hele jonge kinderen is het te lang om de andere ouder een week niet te zien. Als de contacten worden uitgebreid dan zijn er meer wisselmomenten. De subsidiair verzochte regeling is niet in het belang van de kinderen. Het is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belangrijk dat partijen zich houden aan de afspraken die worden gemaakt.
3.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd de huidige zorgregeling te handhaven. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben behoefte aan duidelijkheid en rust en niet aan opnieuw veranderingen. De GI ziet dat partijen over allerlei zaken verschillend denken en dat het daardoor lastig is om een plan te maken. Met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lijkt het, gezien de omstandigheden, heel goed te gaan. In de opvoedsituaties ziet de GI geen problemen. Die zijn er wel bij bijvoorbeeld het moment van overdracht. De ouders moeten niet te veel wijzen naar wat de ander verkeerd doet. Zij moeten dingen los kunnen laten en zich verplaatsen in de ander. De meningsverschillen moeten geen effect hebben op de uitvoering van de regeling en bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terechtkomen. Beide ouders vragen de gezinsmanager voor hem of haar te zijn en tegen de ander. Het gaat er echter niet om wie gelijk heeft maar dat er een goede situatie ontstaat voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . In het gezinsplan zijn nadere afspraken opgenomen zodat in de uitvoering van de regeling zo weinig mogelijk problemen ontstaan.
Hoofdverblijfplaats
3.8.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Partijen zijn in 2019 uit elkaar gegaan. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in het kader van de voorlopige voorzieningen voorlopig toevertrouwd aan de moeder. Daargelaten de vraag of de beschikbaarheid van de moeder toen groter was dan die van de man, feitelijk is dat sindsdien de situatie geweest en deze is ongewijzigd gebleven. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] waren destijds 3 en 1 jaar oud en zijn thans 5 en 3 jaar oud.
Niet gebleken is dat de opvoedsituatie bij de ene of de andere ouder beter is. Er zijn geen contra-indicaties om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder te laten verblijven. Het is niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om hun hoofdverblijf nu te wijzigen. Niet gesteld of gebleken is waarom het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader zou moeten zijn.
3.8.3.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wenselijk dat zij hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. Het meer subsidiair verzochte (en de daarbij behorende zorgregeling) wordt afgewezen.
Zorgregeling
3.9.
Ten aanzien van de zorgregeling oordeelt het hof als volgt.
3.9.1.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
Niet in geschil is of de vader recht heeft op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] maar wel de wijze waarop daaraan invulling moet worden gegeven.
3.9.3.
Het hof stelt voorop dat in het geval van co-ouderschap kinderen afwisselend, en voor een belangrijk aantal dagen en nachten per week of per veertien dagen, bij de moeder en bij de vader wonen. Dit brengt met zich dat ieder van de ouders een substantieel aandeel in de opvoeding en verzorging van de minderjarigen heeft. Voor de uitvoering hiervan dienen de ouders in staat te zijn hun aandeel in de verzorging en opvoeding zodanig op elkaar af te stemmen dat de minderjarigen er van profiteren, althans tenminste geen last ervan ondervinden. Co-ouderschap is in de praktijk uitvoerbaar middels een zogenaamd coöperatief ouderschap, dat inhoudt dat ouders zoveel mogelijk samenwerken, overleggen en hun ervaringen delen. Het kan ook middels een zogenaamd parallel ouderschap, hetgeen betekent dat de huishoudens meer los van elkaar bestaan, met weinig communicatie of emotionele betrokkenheid tussen de ouders.
3.9.4.
Los van het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog erg jong zijn, vereist co-ouderschap dat de ouders in ieder geval op minimale wijze met elkaar communiceren. Ook overigens moet de situatie rustig en stabiel zijn. Vast staat dat er sprake is van een ernstige strijd tussen de ouders en dat zij nog niet in staat zijn gebleken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] daar buiten te houden. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden geconfronteerd met de spanningen tussen de ouders en hebben daar last van. Dat vormt een contra-indicatie voor co-ouderschap.
Niet uitgesloten is dat als de vader en de moeder in staat zijn die spanningen en de onderlinge strijd te verminderen een ruimere zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot stand kan komen. De ouders dienen zich in te spannen om het ingezette traject van parallel ouderschap te doen slagen.
De primaire verzochte (co-ouderschap) zorgregeling wordt gelet op het voorgaande afgewezen.
3.9.5.
Ook de subsidiair door de man verlangde zorgregeling wordt grotendeels afgewezen. De vele wisselmomenten zijn, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het gegeven dat volgens de GI juist de momenten van overdracht tot problemen leiden, niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het hof ziet wel aanleiding om de huidige zorgregeling – zoals door de raad geadviseerd en door de rechtbank vastgesteld – te verruimen in die zin dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de weken waarin ze in het weekend niet bij de vader zijn van donderdagmiddag (na school/opvang) tot vrijdagochtend (voor school/opvang) bij de vader zijn. Indien [minderjarige 2] op vrijdag niet naar de opvang gaat, dan brengt de vader haar om 09.00 uur naar de moeder. Deze uitbreiding leidt niet tot een toename van de overdrachtsmomenten. Contra-indicaties voor deze uitbreiding zijn evenmin aanwezig.
3.9.6.
Ten aanzien van de regeling tijdens vakanties en feestdagen (het meest subsidiair verzochte) overweegt het hof dat op “Goede vrijdag, studiedagen, collectieve verlofdagen en vakanties die eerder beginnen dan de maandag” de reguliere zorgregeling moet worden gevolgd. De kinderen verblijven die vrije dag bij de ouder bij wie ze volgens de reguliere regeling uit school zouden zijn. Dat betekent dat voor zover deze dagen vallen op dagen waarop [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader zijn, de kinderen die dag van 10.00 uur tot 19.00 uur danwel tot en met het aansluitende weekend bij de vader zijn. Vallen deze dagen op een vrijdag waarop [minderjarige 1] en [minderjarige 2] volgens de reguliere regeling uit school bij de moeder zijn of op een maandag dan brengt de vader de kinderen om 10.00 uur naar de moeder.
Afsluitende conclusie
3.10.
Op grond van het vorenstaande blijft de door de rechtbank bepaalde zorgregeling en de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in stand. Het hof zal de door de rechtbank bepaalde zorgregeling aanvullen. Voor de leesbaarheid van het dictum zal het hof de volledig door de rechtbank bepaalde zorgregeling vernietigen.
3.11.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2020 doch uitsluitend voor wat betreft de door de rechtbank bepaalde zorgregeling
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2018 in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de vader verblijven:
  • eenmaal per 14 dagen van donderdagmiddag (na school/opvang) tot en met maandagochtend (voor school/opvang);
  • in de andere week van donderdagmiddag (na school/opvang) tot vrijdagochtend (voor school/opvang/indien [minderjarige 2] niet naar de opvang gaat tot 09.00 uur);
en gedurende de helfte van de vakanties en feestdagen conform de navolgende verdeling:
  • in de vakanties die twee weken duren (de kerstvakantie en de meivakantie) verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] jaarlijks wisselend ofwel de eerste week van de vakantie, ofwel de tweede week bij de vader;
  • in de vakanties die één week duren (de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie) verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] indien de vakantie vóór het omgangsweekend valt, de woensdag en donderdag voorafgaand aan het omgangsweekend bij de vader, en indien de vakantie na het omgangsweekend valt, de maandag en dinsdag aansluitend op het omgangsweekend bij de vader;
  • indien Pasen of Pinksteren valt in het omgangsweekend, verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de maandag aansluitend daarop bij de man;
  • in de zomervakantie verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] twee aansluitende weken en één losse week bij de vader, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de zomervakantie van 2021 in de week van zondag 8 augustus 2021 tot zondag 22 augustus 2021 en van zondag 29 augustus 2021 tot maandag 6 september 2021 bij de vader verblijven;
  • op Goede vrijdag, studiedagen, collectieve verlofdagen en vakanties die eerder beginnen dan de maandag wordt de reguliere zorgregeling gevolgd. De kinderen verblijven die vrije dag bij de ouder bij wie ze volgens de reguliere regeling uit school zouden zijn, tot en met het aansluitende weekend danwel tot 19.00 uur.
waarbij de verdere concrete invulling van de regeling ten aanzien van de vakanties en feestdagen (bijvoorbeeld voor wat betreft het tijdstip van overdracht en de haal- en brengregeling) door de GI in samenspraak met partijen dient te worden vastgesteld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom – Van Drunick en is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.