ECLI:NL:GHSHE:2021:1693

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.281.603_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen twee voormalige echtgenoten. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had eerder een verzoek tot vaststelling van partneralimentatie ingediend, dat door de rechtbank Limburg op 16 juni 2020 was afgewezen. De vrouw is op 7 augustus 2020 in hoger beroep gekomen, terwijl de man op 16 oktober 2020 een verweerschrift met een incidenteel hoger beroep heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2021 is de vrouw in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaten, terwijl de man niet aanwezig was maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en dat hun huwelijk op 11 maart 2016 is ontbonden. De vrouw heeft geen kinderen en is 80-100% arbeidsongeschikt, waardoor zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft betwist dat hij in staat is om de verzochte alimentatie te betalen, maar het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 10 juni 2021 ten minste de draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 360,- bruto per maand te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van de alimentatie, met compensatie van de proceskosten.

De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de kosten van het geding in beide instanties gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, met de griffier aanwezig, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.281.603/01
zaaknummer rechtbank : C/03/272602 / FA RK 19-4655
beschikking van de meervoudige kamer van 10 juni 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B.A.L.H. Robijns te Heerlen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Kloth te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 16 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 7 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 juni 2020.
2.2.
De man heeft op 16 oktober 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 8 december 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 10 maart 2021;
- op 12 augustus 2020 ingekomen stukken van de eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de vrouw.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2021 plaatsgevonden.
De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaten.
Namens de man, die niet is verschenen, is mr. Kloth verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Bij beschikking van 26 januari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Het huwelijk van partijen is op 11 maart 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
In het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren die nu nog minderjarig zijn.
3.4.
Bij voormelde beschikking van 26 januari 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen.
4.2.
Partijen kunnen zich met deze beschikking niet verenigen en zijn daarvan in hoger beroep gekomen.
Principaal hoger beroep
4.3.
De grieven van de vrouw zien op:
- het oordeel van de rechtbank omtrent de ogenschijnlijke diefstal door de vrouw gepleegd;
- de behoeftigheid van de vrouw.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek om vaststelling van partneralimentatie is afgewezen en alsnog de partneralimentatie vast te stellen op € 360,- bruto per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht, per maand, vanaf de datum van het inleidend verzoekschrift, althans vanaf de datum van het beroepschrift, althans vanaf een datum die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.4.
De man verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren of af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
Incidenteel hoger beroep
4.5.
De grief van de man ziet op de afwijzing van zijn verzoek tot beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover is geoordeeld dat de handelingen van de vrouw niet dermate grievend zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om van de man nog langer een bijdrage in haar levensonderhoud te verlangen.
4.6.
De vrouw verzoekt, zo begrijpt het hof, het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft voor zover hierna bedragen zijn genoemd deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Laakbaar gedrag
5.2.
De vrouw heeft in haar eerste grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gedraging van de vrouw, waarbij zij zich op wederrechtelijke wijze een bedrag van € 1.760,- heeft toegeëigend dat toebehoorde aan de man, zeer laakbaar is en dat het bovendien getuigt van een gebrek aan respect voor de man (en diens broer). Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw betwist dat zij geen recht had op dat bedrag, nu zij een tegenvordering had op de man omdat hij de helft van de premies levensverzekering nog aan haar moest betalen.
In het petitum van het beroepschrift is aan deze grief echter geen verzoek verbonden. Reeds om die reden passeert het hof deze grief wegens gebrek aan belang. Uit de toelichting op deze grief ter zitting maakt het hof op dat deze grief niet aldus hoeft te worden uitgelegd dat de vrouw een verklaring voor recht vraagt dat zij zich niet laakbaar of respectloos heeft gedragen. Wegens gebrek aan belang passeert het hof de eerste grief van vrouw.
Grievend gedrag
5.3.
In hoger beroep heeft de man zijn standpunt gehandhaafd dat de vrouw zich tegenover de man zodanig grievend heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De man heeft verwezen naar hetgeen hij in eerste aanleg ter onderbouwing van dat standpunt heeft aangevoerd: namelijk het feit dat de vrouw hem – kort gezegd – heeft gestalkt, mishandeld en bestolen. De vrouw erkent inmiddels volgens de man dat zij de man heeft bestolen.
De vrouw heeft de stellingen van de man in hoger beroep gemotiveerd betwist. Volgens de vrouw heeft zij zich niet zodanig grievend gedragen dat zij in redelijkheid geen onderhoudsbijdrage van de man meer zou mogen vragen.
5.4.
Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep geen nieuwe of andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt in dit kader. De vrouw is in hoger beroep niet afgeweken van haar (gemotiveerde) standpunt ter zake.
Het hof is met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na een eigen weging en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat geen sprake is van zodanig grievend gedrag van de vrouw jegens de man dat dit maakt dat van de man niet meer gevergd kan worden dat hij nog bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw gehouden is te betalen. De grief van de man ter zake faalt.
De behoefte van de vrouw
5.5.
De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.
Deze bedraagt, geïndexeerd naar 2021, € 1.848,- netto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.4.
De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. De vrouw ontvangst slechts een WAO-uitkering. De vrouw werkte in 2014 nog voor [sociale werkplaatsvoorziening] , een sociale werkplaatsvoorziening van de gemeente, maar vanwege haar lichamelijke conditie c.q. gezondheidsproblemen kon zij daar niet blijven werken. De vrouw is 80-100% arbeidsongeschikt. Zij is niet in staat zelf een inkomen te generen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.5.
De man betwist de stellingen van de vrouw en voert aan dat stukken ontbreken om de stellingen van de vrouw te kunnen verifiëren. De vrouw legt nu pas, voor het eerst in hoger beroep, voldoende stukken over waaruit de hoogte van haar feitelijke inkomen blijkt. Partijen procederen al sinds 2014 en pas nu wordt volledig inzicht gegeven in de financiële positie van de vrouw. De man vindt dit zeer kwalijk.
Verder valt het de man op dat de WAO-uitkering van de vrouw in de loop der jaren is gedaald. Dit kan een aanwijzing zijn dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw is afgenomen. De vrouw dient hierin inzicht te verschaffen.
5.6.
Het hof is van oordeel dat de vrouw (thans voor het eerst in hoger beroep) voldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële positie. Ter onderbouwing van deze stelling legt zij de aangiftes IB van de jaren 2014 tot en met 2019 over, alsmede de daarbij behorende aanslagen. In eerste aanleg en in hoger beroep zijn voorts enkele uitkeringsspecificaties van 2018 en 2019 en van augustus tot en met oktober 2020 overgelegd. Hieruit blijkt dat dat de vrouw in 2020 maandelijks een netto uitkering van € 1.381,-, inclusief een verhoging in de maand september van € 182,- (maandelijks € 18,-), ontving, te vermeerderen met vakantietoeslag. Blijkens de overgelegde aangiftes en aanslagen over 2018 en 2019 heeft de vrouw geen andere inkomstenbronnen. Het hof heeft, uitgaande van de bruto uitkering zoals blijkt uit voormelde uitkeringsspecificaties, een berekening gemaakt van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw. Met een netto besteedbaar inkomen van € 1.487,- per maand kan zij niet geheel in haar eigen levensonderhoud voorzien.
Het hof is eveneens van oordeel dat de vrouw voldoende met stukken, voorzien van een schriftelijke en mondelinge toelichting, heeft onderbouwd dat zij niet in staat is een hoger inkomen te genereren. Uit de brief van het UWV van 9 maart 2018 blijkt dat de vrouw 80-100% arbeidsongeschikt is. Sindsdien is de WAO-uitkering van de vrouw niet significant gedaald. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om, zoals de man stelt, aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw inmiddels is gedaald.
Ingangsdatum
5.7.
Het hof zal een eventuele onderhoudsbijdrage pas laten ingaan op de datum van de beschikking van het hof. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw voor het eerst in hoger beroep door het overleggen van alle relevante stukken volledig inzicht heeft gegeven in haar inkomenspositie, terwijl deze stukken al veel eerder ingediend hadden kunnen worden, hetgeen voor rekening van de vrouw dient te komen.
De ingangsdatum van een eventuele onderhoudsbijdrage stelt het hof derhalve vast op 10 juni 2021.
De draagkracht van de man
5.8.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om het verzochte alimentatiebedrag te betalen. De vrouw betwist dat.
5.9.
Bij het bepalen van de draagkracht van man neemt het hof als uitgangspunt de draagkrachtberekening die de man in eerste aanleg heeft overgelegd (productie 11 bij F9-formulier van 19 mei 2020).
Het hof gaat uit van de volgende gegevens, die in hoger beroep niet in geschil zijn:
  • een uitkering van € 31.524,- op jaarbasis, te vermeerderen de vakantietoeslag;
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Het hof gaat voorbij aan de terloopse, niet nader onderbouwde opmerking van de vrouw ter zitting dat de man samenwoont met zijn huidige partner;
  • de algemene heffingskorting;
  • ziektekosten van € 165,- per maand (de nominale premie basisverzekering ZVW ad € 137,-, het verplicht eigen risico ad € 32,- en overige ziektekosten ad € 30,-, minus het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW);
  • het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.10.
De woonlasten van de man bedragen € 486,- per maand aan huur.
De vrouw stelt dat slechts met het bedrag van € 250,- aan kale huur en servicekosten rekening dient te worden gehouden. Namens de man is echter onbetwist gesteld dat de man ook een maandelijks bedrag/huur dient te voldoen aan het vakantiepark waar de woning van de man (een stacaravan) gesitueerd is. Het hof zal het volledige door de man opgevoerde bedrag meenemen, hetgeen het hof als totale woonlast ook geen onredelijk bedrag acht.
5.11.
Het hof houdt geen rekening met het bedrag dat de man maandelijks afbetaalt aan de schulden aan zijn advocaten, zijnde € 250,- per maand.
Daartoe overweegt het hof dat er over de actuele hoogte van de schulden te weinig gegevens zijn overgelegd. Daarbij heeft de vrouw ter mondelinge behandeling van het hof niet althans onvoldoende betwist gesteld dat aan partijen na verkoop van de voormalige echtelijke woning ieder een bedrag van € 7.000,- is uitgekeerd (overwaarde na kosten).
Het komt het hof voor dat de man (een deel) van de schulden aan zijn advocaten van dat bedrag heeft kunnen/kan aflossen.
5.12.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 10 juni 2021 tenminste de draagkracht voor een partneralimentatie van € 360,- (bruto) per maand, zoals door de vrouw is verzocht.
Verrekening
5.13.
De man heeft verzocht het bedrag van € 1.760,-, in deze beschikking eerder genoemd in punt 5.2, te verrekenen met het bedrag dat de man ter zake partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is. Het hof gaat hieraan voorbij nu, gelet op de betwisting door de vrouw, deze vordering niet vast is komen te staan. Het hof laat daarbij nog daar dat de man ten aanzien van dit punt in zijn petitum ook geen concreet verzoek heeft opgenomen.

6.De slotsom

principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke procedure dat proceskosten worden gecompenseerd.
6.3.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 16 juni 2020, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 juni 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 360,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A.F.M. Graafland-Verhaegen, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. Bossink en bijgestaan door de griffier, en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.