Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna aan de duiden als [appellante] ,
hierna aan te duiden als de Bank,
11.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 26 mei 2020;
- de akte houdende uitlating na tussenarrest van [appellante] ;
- de akte houdende uitlating van de Bank met producties 2-6 (productie 1 heeft de Bank reeds gevoegd bij de akte van 29 oktober 2019; deze is abusievelijk niet vermeld in rov. 8. in het arrest van 26 mei 2020).
12.De verdere beoordeling
Als uitgangspunten bij de verdere invulling van de hypothetische toestand heeft het hof in rov. 3.7.8. van dat arrest genoemd: (1) dat de Bank € 4.613.474,07 zou hebben belegd, in de periode van 23 oktober 2007 tot en met 4 november 2008 en volgens het profiel Inkomensgericht, en (2) dat het hypothetische rendement van die belegging dient te worden bepaald aan de hand van een modelportefeuille, die is samengesteld volgens de uitgangspunten van het in rov 3.1. onder m) weergegeven profiel ‘Inkomensgericht’ in de in 2007 door de Bank aan [appellante] verstrekte informatie (te weten: 0% zakelijke waarden en 100% vastrentende waarden), en dat de samenstelling van de hypothetische portefeuille (onder evenredige verhoging van de desbetreffende percentages) dezelfde zou zijn geweest als de samenstelling van het vastrentende gedeelte van de daadwerkelijk door de Bank voor [appellante] beheerde portefeuille, rekening houdend met de effecten van de tussentijdse vervanging van afzonderlijke beleggingen.
Het hof heeft ten slotte de benoeming van een deskundige in het vooruitzicht gesteld, voor het geval partijen er niet in zouden slagen om hun geschil in der minne te regelen.
Daarnaast heeft de Bank gesteld, samengevat, (i) dat het hof in rov. 3.7.8. heeft geoordeeld dat de modelportefeuille dient te worden samengesteld overeenkomstig het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’ conform de daarover op 8 augustus 2007 door de Bank aan [appellante] verstrekte informatie,
maar(ii) dat het hof bij de concrete invulling van dat profiel geen gebruik heeft gemaakt van de destijds door de Bank aan [appellante] verstuurde brochure (onderdeel van prod. 9 cva), maar van een eerdere versie van die brochure (prod. 20.1 inl. dagv.), met een andere invulling van het profiel ‘Inkomensgericht’, en (iii) dat het verschil tussen de beide brochures relevant is en daarin bestaat dat in de juiste brochure tot uitgangspunt wordt genomen dat (ook) bij inkomensgericht beleggen ten dele risicodragend wordt belegd, terwijl in de verouderde brochure wordt uitgegaan van beleggingen (uitsluitend) in vastrentende waarden.
De Bank heeft het hof verzocht om terug te komen op zijn genoemde beslissing in rov. 3.7.8.
Het hof heeft [appellante] vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over:
(1) het verzoek om heroverweging van de Bank en, ervan uitgaande dat de heroverweging ertoe kan leiden dat het hof terugkomt op zijn genoemde beslissing, (2) de samenstelling van de modelportefeuille uitgaande van de (juiste) invulling van het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’ conform de daarover op 8 augustus 2007 door de Bank aan [appellante] verstrekte informatie.
Bij nadere beschouwing is het hof eens te meer gebleken dat [appellante] noch de Bank op enig moment in de onderhavige procedure een complete set van overeenkomst, bijlagen, brochures en algemene voorwaarden in het geding hebben gebracht.
In dit verweerschrift heeft de Bank stellingen betrokken over de inhoud van de rechtsrelatie tussen partijen op basis van de in 2007 gesloten beheersovereenkomst. De Bank heeft daarbij verwezen naar de bij de beheersovereenkomst gevoegde bijlage ‘Risicoprofielen bij [de bank] ’, heeft daaruit ook geciteerd, en heeft als bijlage 1 een afschrift van de volledige brochure overgelegd.
In 2012 heeft de Bank aldus gesteld dat de door [appellante] bij de inleidende dagvaarding gevoegde brochure de juiste is, dat wil zeggen: de brochure is die in 2007 was gevoegd bij de door [appellante] te ondertekenen beheersovereenkomst en die daarna deel is gaan uitmaken van de totale beheersovereenkomst tussen partijen.
De brochure waarvan de Bank nú stelt dat zij de juiste is, is door haar in het geding gebracht als productie 9 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg. Die productie bevat, behalve de brochure, enkel de beheersovereenkomst als zodanig. De samenstelling van de productie als geheel vormt daarmee geen argument om ervan uit te gaan dat de brochure bij de conclusie van antwoord de juiste zou zijn.
Beide exemplaren van de brochures bevatten geen datum of een versienummer of een ander aanknopingspunt om te bepalen welke brochure de versie uit 2007 is.
Opvallend is dat in de bij de inleidende dagvaarding gevoegde brochure sprake is van de tweedeling ‘vastrentende waarden-zakelijke waarden’, termen die ook elders in de stukken uit 2007 worden gebruikt, zoals in bijlage 2 bij de beheersovereenkomst (zie rov. 3.1.
onder l)), terwijl alleen in de door de Bank bij de conclusie van antwoord gevoegde brochure sprake is van de tweedeling ‘risicomijdende beleggingen-risicodragende beleggingen’. Op het eerste oog stemmen de begrippen ‘vastrentende waarden’ en ‘risicomijdende beleggingen’ qua betekenis niet (precies) overeen; hetzelfde geldt voor de begrippen ‘risicodragende beleggingen’ en ‘zakelijke waarden’. Dat kan als een bevestiging van het standpunt van de Bank in 2012 worden gezien.
Anderzijds valt op dat de in de brochure bij de conclusie van antwoord genoemde bandbreedtes van jaarlijks te verwachten rendementen (-7% in een slecht jaar, 4% gemiddeld op lange termijn en 15% in een goed jaar bij inkomensgericht beleggen) overeenstemmen met de bandbreedtes die de Bank heeft genoemd in de presentatie over vermogensbeheer van 7 augustus 2007 (zie rov. 3.1. onder h)). Dat kan als een bevestiging van het huidige standpunt van de Bank worden gezien.
Los hiervan heeft te gelden dat de meer recente stelling van de Bank in de onderhavige procedure - dat het de brochure bij de conclusie van antwoord is die deel uitmaakt van de beheersovereenkomst en niet de brochure bij de inleidende dagvaarding - door [appellante] niet is weersproken. [appellante] heeft ook bevestigd dat in de rechtsrelatie tussen [appellante] en de Bank een ‘Inkomensgericht’ risicoprofiel meebracht dat de beleggingsportefeuille van [appellante] zou worden ingericht met 80-100% vastrentende waarden en 0-20% zakelijke waarden. Die invulling past binnen het profiel ‘Inkomensgericht’ in de brochure bij de conclusie van antwoord. Daaraan doet niet af dat de terminologie afwijkt: [appellante] heeft namelijk de tweedeling ‘vastrentende waarden-zakelijke waarden’ uit de ‘andere’ brochure gebruikt. De Bank heeft tegen dit laatste in haar antwoordakte echter geen bezwaar gemaakt en heeft in die akte (en eerder) ook zelf bij herhaling gebruik gemaakt van de tweedeling ‘vastrentende waarden-zakelijke waarden’.
Dat is allereerst het oordeel dat twee beslissingen in tussenarrest II dienen te worden herzien, om te vermijden dat wordt geoordeeld op basis van een onjuiste feitelijke grondslag, namelijk de beslissing over de tussen partijen vaststaande feiten in rov. 3.1. onder m), en de eerder genoemde beslissing over de invulling van de modelportefeuille in rov. 3.7.8. (zie nader de rov. 12.1.9. en 12.1.10.).
Risicoprofielen bij Van [de bank]’ (als bijlage gevoegd bij de brief van de Bank aan [betrokkene] van 8 augustus 2007; zie onder i) bevat, onder meer, het volgende:
2 Defensief profiel
De belegger:
3 Neutraal profiel
De belegger:
4.Groeigericht profiel
Onzeker is hoe de Bank in 2007/2008 een volledig inkomensgericht te beleggen portefeuille zou hebben samengesteld. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat beleggen conform het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’ in elk geval zou hebben betekend dat de portefeuille zou zijn ingericht met 80-100% vastrentende waarden/risicomijdende beleggingen en 0-20% zakelijke waarden/risicodragende beleggingen.
de ‘norm’) in de brochure is dat 90% van de portefeuille risicomijdend/vastrentend wordt belegd, en 10% risicodragend/in zakelijke waarden.
Uit de stellingen van [appellante] volgt dat zij vindt dat voor de inrichting van de modelportefeuille moet worden vastgehouden aan deze norm. De stellingen van de Bank komen erop neer dat voor de modelportefeuille de verdeling 80% risicomijdend/vastrentend en 20% risicodragend/zakelijke waarden moet worden aangehouden, maar de Bank heeft dat standpunt - anders dan van haar had mogen worden verwacht - niet onderbouwd met argumenten die betrekking hebben op de situatie in 2007 en de daarop te baseren verwachting hoe de Bank feitelijk zou hebben gehandeld bij de invulling van de inkomensgericht te beleggen portefeuille. Daarmee blijft onverklaard wat de Bank destijds zou hebben bewogen om af te wijken van de door haarzelf vooropgestelde norm (zie ook rov. 12.2.2. in verband met de concrete invulling van de hypothetische situatie).
Het hof zal voor de modelportefeuille daarom vasthouden aan de verdeling 90% risicomijdend/vastrentend en 10% risicodragend/zakelijke waarden.
‘in elk geval’terug te komen op de hiervoor behandelde beslissing in rov. 3.7.8. De Bank heeft echter geen andere concrete, deugdelijk onderbouwde, verzoeken tot heroverweging gedaan, waarop het hof dient te beslissen.
Voor de volledigheid overweegt het hof nog dat de (op sommige punten afwijkende) omschrijving van de risicoprofielen in de juiste, hiervoor geciteerde, brochure van de Bank geen verandering brengt in de oordelen van het hof:
- dat het neutrale profiel, gelet op de daaraan door de Bank zelf toegeschreven kenmerken, niet aansloot op wat de Bank medio 2007 bekend was (althans had kunnen en moeten zijn) over de beleggingsdoelstelling van [appellante] , de kennis en ervaring op beleggingsgebied van [betrokkene] en diens risicobereidheid,
- dat de Bank [appellante] daarom niet had mogen adviseren om te beleggen conform het neutrale profiel, en
- dat, als de Bank zich deugdelijk had verdiept in de positie en de wensen van [appellante] en van [betrokkene] , zij vermogensbeheer conform het inkomensgerichte profiel had moeten adviseren (zie rov. 3.5.10.).
Naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de hypothetische situatie zo concreet mogelijk te worden ingevuld, aan de hand van de vraag wat de aansprakelijke (rechts)persoon
zou hebben gedaan(zie o.m. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 Boskalis/Zuid Holland, met verwijzingen naar eerdere uitspraken). Het ligt voor de hand om er daarbij van uit te gaan dat de aansprakelijke partij nieuwe tekortkomingen zou hebben willen vermijden.
Bezien tegen deze achtergrond is daarom thans de vraag aan de orde of de Bank, als redelijk bekwame en redelijk handelende vermogensbeheerder, in het najaar van 2007 de drie betwiste fondsen zou hebben opgenomen in het vastrentende/risicomijdende deel van de inkomensgericht te beleggen portefeuille van [appellante] .
voert hiertoe - in hoofdzaak in navolging van haar [de deskundige] - zowel kwantitatieve als kwalitatieve argumenten aan. Een belangrijke plaats in de kwantitatieve argumentatie word ingenomen door de door de deskundige berekende standaarddeviatie van 6,7% (uitgaande van de, eerder genoemde, door de Bank geformuleerde bandbreedtes van jaarlijkse rendementen: -7% in een slecht jaar, 4% gemiddeld op lange termijn en 15% in een goed jaar); alleen fondsen met een standaarddeviatie gelijk aan of lager dan 6,7% komen volgens [appellante] in aanmerking bij risicomijdende beleggingen. Kwalitatieve argumenten daarvoor worden door [appellante] , onder meer, ontleend aan de aard van de concrete beleggingen en de complexiteit van het fonds.
Als geheel schiet de onderbouwing niettemin tekort, omdat [appellante] en haar deskundige onvoldoende rekening hebben gehouden met de - hiervoor geschetste - causaliteitscontext.
IGC MTW 100% Jan 2014(hierna: IGC), waarvan vaststaat dat de hoofdsom aan het einde van de looptijd van zeven jaren 100% gegarandeerd is. Daarmee valt het fonds binnen de omschrijving van risicomijdende beleggingen in het kader van de beheersovereenkomst (zie rov. 12.1.9.). De deskundige stelt, als zodanig aannemelijk, dat de koers van het fonds in de tussenliggende jaren beduidend lager kan zijn dan de inleg. Als dán wordt verkocht, levert dat schade op. Die schade heeft zich in het geval van [appellante] verwezenlijkt, omdat zij de beheersovereenkomst op 4 november 2008 met onmiddellijke ingang heeft beëindigd, en de door de Bank aangekochte beleggingen daarna in opdracht van [appellante] zijn verkocht (zie rov. 3.1. onder w)).
Hier is echter de hypothetische situatie aan de orde, en [appellante] heeft niet gesteld waarom ook voor die situatie moet worden uitgegaan van een tussentijdse, schade opleverende, verkoop. Uitgaande van de norm van de redelijk bekwame en redelijk handelende opdrachtnemer ligt veeleer voor de hand dat de Bank erop zou hebben toegezien dat de looptijd zou worden volgemaakt. Daarvan uitgaande, en van de omschrijving van de risicomijdende beleggingen in de beheersovereenkomst/brochure, vormt wat [appellante] heeft gesteld geen reden om ervan uit te gaan dat de Bank in 2007 het IGC-fonds niet zou hebben opgenomen in het vastrentende/risicomijdende deel van een inkomensgericht te beleggen [appellante] -portefeuille.
12.2.5. Ook in verband met de andere twee fondsen (
Western Asset Global Multi Sector Funden
Orange ONDP A)volstaan [appellante] en haar deskundige in hoofdzaak met meer algemene beschouwingen over de kenmerken van de fondsen, waarmee zij onvoldoende aansluiten op de concrete - op de situatie in het najaar van 2007 betrekking hebbende - vraag die ter beantwoording voorligt.
Zo besteedt [appellante] veel aandacht aan de aan het einde van 2008 opgetreden schade, dit in hoofdzaak - partijen zijn het daarover wel eens - naar aanleiding van ontwikkelingen op de beurs en in de financiële sector in Amerika en elders in de wereld in de tweede helft van 2008. [appellante] gaat onvoldoende in op de vanuit het causaliteitsperspectief veel relevantere financieel-economische situatie in de tweede helft van 2007 en op de verwachtingen voor de toekomst op dat moment. (Mede) op basis daarvan zou de Bank in de hypothetische situatie immers hebben beslist om de fondsen - al dan niet - aan te kopen ten behoeve van [appellante] .
De Bank heeft, verwijzend naar de situatie in 2007, als verweer gesteld dat het
Western Asset-fonds een risicoprofiel nastreefde dat paste bij vastrentende waarden en dat de feitelijke koersontwikkeling van het fonds vanaf de oprichting in 1996 een gemiddelde standaarddeviatie had gehad die vergelijkbaar was met die van vastrentende waarden (5,5%). In verband met het
Orange-fonds heeft de Bank aangevoerd: (a) dat dit fonds in de periode van mei 2006 tot en met november 2007 een standaarddeviatie had gehad van 2,3%, en (b) dat het fonds sterk vergelijkbaar was met een ander fonds (
HFRI Fund of Funds Conservative Index) waarvan de historische standaarddeviatie vanaf 1990 3,4% had bedragen. Het standpunt van de Bank komt erop neer dat zij, uitgaande van de historische en van de meer recente gegevens waarover zij in 2007 beschikte, de twee hier aan de orde zijnde fondsen niet alleen feitelijk zou hebben aangemerkt als vastrentend/risicomijdend, maar dat als redelijk bekwame en redelijk handelende opdrachtnemer in het kader van de beheersovereenkomst ook zou hebben mogen doen.
[appellante] wijst er in reactie op deze stellingen op dat, kort gezegd, in het verleden bereikte resultaten geen garantie bieden voor de toekomst, en dat rekening moet worden gehouden met het risico dat de koers van een fonds meer gaat dalen dan tot dan toe het geval is geweest.
Dit laatste is als zodanig juist. Anderzijds, en daar wijst de Bank ook op, is het heel gebruikelijk - welhaast onvermijdelijk - dat beleggingsbeslissingen (mede) worden gebaseerd op vanuit het verleden naar de toekomst doorgetrokken lijnen. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd waarom de Bank dit laatste niet zou hebben gedaan - en als vermogensbeheerder ten behoeve van [appellante] zou hebben mogen doen - in verband met de twee hier aan de orde zijnde fondsen. Het hof herhaalt dat het gaat om een (hypothetische) aankoop in de tweede helft van 2007 en dat de gebeurtenissen waardoor [appellante] , naast vele andere beleggers, is geschaad eerst dateren uit de tweede helft van 2008.
Western Asset- en
Orange-fondsen geldt daarom dat geen reden is gebleken om ervan uit te gaan dat de Bank als redelijk bekwame en redelijk handelende vermogensbeheerder deze fondsen in 2007 niet zou hebben opgenomen in het vastrentende/risicomijdende deel van een inkomensgericht te beleggen [appellante] -portefeuille.
Het hof heeft dit voorstel gehonoreerd in tussenarrest III.
Daar komt bij dat in de akte van [appellante] uitsluitend de resultaten van de berekeningen worden gepresenteerd, voorzien van een summiere toelichting, en dat ook het deskundigenrapport (prod. 41) geen inzichtelijke berekeningen bevat. De deskundige heeft in verband met de portefeuille met inbegrip van de drie fondsen vermeld: (1) het (volgens hem) in november 2007 vastrentend belegde bedrag, en (2) de waarde (volgens hem) van de vastrentende beleggingen op 4 november 2008, en concludeert vervolgens (3) dat die waarde is gedaald tot 92,3% van de oorspronkelijke waarde. Daarop aansluitend heeft [appellante] in haar akte gesteld dat het rendement op de modelportefeuille met inbegrip van de drie fondsen -7,7% zou zijn geweest. De akte noch het deskundigenrapport maken inzichtelijk op welke wijze dit rendementscijfer tot stand is gekomen.
Daar komt bij dat de Bank, anders dan [appellante] , toen een volledige berekening heeft gepresenteerd, waarin zij heel concreet heeft laten zien hoe zij, op basis van de ontwikkelingen van maand tot maand, het rendement op het risicomijdende/vastrentende deel van de portefeuille en het rendement op het risicodragende/zakelijke waarden-deel van de portefeuille heeft berekend, en vervolgens het rendement van een 90-10-verdeelde modelportefeuille (door haar gesteld op -12,94%).
Uit de omstandigheid dat de Bank later nog een tweede berekening heeft gepresenteerd, volgt niet dat zij haar eerste rendementsberekening ondeugdelijk acht voor het geval moet worden uitgegaan van de genoemde 90-10-verdeling. In haar laatste akte (en in prod. 6) heeft de Bank, uitgaande van die verdeling, juist nadrukkelijk en zonder voorbehoud verwezen naar haar eerste berekening.
€ 954.816,10.
Voor de hypothetische situatie zal het hof, gelet op het voorgaande, de eerste berekening van de Bank volgen. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat ook in de hypothetische situatie schade zou zijn ontstaan voor [appellante] , namelijk tot het door de Bank berekende bedrag van
€ 557.159,63.
Uitgaande van deze beide cijfers bedraagt de schadevergoeding waarop [appellante] op grond van haar primaire vordering jegens de Bank aanspraak kan maken (€ 954.816,10 -/-
€ 557.159,63 =)
€ 397.656,47.
Gelet op de tot nu toe genomen en de hierna te nemen beslissingen slagen de grieven 8 tot en met 13. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen (met uitzondering van de proceskostenbeslissingen in het vonnis van 28 september 2016).
Het hof zal de Bank daarnaast veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van
€ 397.656,47, dit bedrag te verminderen met het bedrag (aan hoofdsom) dat de Bank op grond van het eindvonnis in eerste aanleg reeds heeft betaald.
heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 4 november 2008 tot aan de dag van algehele voldoening. De vordering is niet (voldoende gemotiveerd) weersproken en zal eveneens worden toegewezen.
maakt daarnaast, kennelijk op basis van het bepaalde in artikel 6:96 BW, aanspraak op vergoeding van kostenbijdragen ad € 550,- wegens de procedures bij de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening en de Commissie van beroep FD van het KiFiD, met wettelijke rente vanaf 26 maart 2013. Ook deze vordering is niet (voldoende gemotiveerd) weersproken en zal worden toegewezen.
heeft, zoals gebruikelijk, gevorderd om het te wijzen arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De Bank heeft het hof verzocht om deze vordering af te wijzen. De daarvoor aangevoerde argumenten geven het hof geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Het hof zal inzake de uitvoerbaar bij voorraad-verklaring beslissen als na te melden.
€ 5.200,-
Het hof zal de nakosten begroten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [appellante] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten met nakosten zal op na te melden wijze worden toegewezen.