ECLI:NL:GHSHE:2021:1656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
20-002223-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van woningoverval en winkeloverval met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd, werd veroordeeld voor het medeplegen van zowel een woningoverval als een winkeloverval. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren, maar het hof heeft de straf verhoogd naar 7 jaren en 2 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft twee parketnummers: 01-879526-18 voor de woningoverval en 01-845568-18 voor de winkeloverval. De verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen gevolgd. Het hof heeft de bewijsmiddelen van de rechtbank overgenomen, met enkele verbeteringen en aanvullingen. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de overvallen, maar het hof heeft dit verweer verworpen. De verdachte heeft zich eerder schuldig gemaakt aan zware vermogensdelicten, wat heeft meegewogen in de strafmaat. Daarnaast heeft het hof een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die als gevolg van de overval schade heeft geleden. De totale schadevergoeding bedraagt € 13.004,50, bestaande uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk geëist.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002223-19
Uitspraak : 8 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 juli 2019 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-879526-18 en 01-845568-18, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd te [Penitentiaire Inrichting] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte ter zake van:
- diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
(parketnummer 01-879526-18)en
- diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
(parketnummer
01-845568-18)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is bij voornoemd vonnis beslist op de vordering van [benadeelde partij] .
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof verdachte integraal zal vrijspreken van de tenlastegelegde feiten. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] heeft de verdediging, gelet op de verzochte vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 tenlastegelegde, primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van maximaal € 6.348,13, bestaande uit € 1.348,13 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met verbetering van de gronden waarop dit berust, te weten:
A.
met verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen;
B.
met verbetering en aanvulling van de bewijsoverwegingen;
C.
met uitzondering van de opgelegde straf;
D.
met uitzondering van de beslissing op de vordering van [benadeelde partij] ;
E.
met uitzondering van de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen.
A. Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen
Verbetering van de bewijsmiddelen
De rechtbank heeft onder het eerste gedachtestreepje van de vierde alinea op pagina 16 van het vonnis de navolgende woorden opgenomen:
Turksgoud22 karaats”.Naar het oordeel van het hof behoeft dit gedeelte van het vonnis verbetering, met dien verstande dat de tekst onder voornoemd gedachtestreepje als volgt komt te luiden:
“goud”.
De rechtbank heeft op pagina 27 van het vonnis in de voorlaatste alinea de navolgende zin opgenomen:
“De overval werd omstreeks 23:07 uur gepleegd en uit de tapgesprekken bleek dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar om 23:12:45 uur belden om elkaar te ontmoeten, waarbij er op de achtergrond bij [medeverdachte 2] een persoon hoorbaar was,waarvan de stem een grote gelijkenis vertoonde met die van [verdachte]. Naar het oordeel van het hof behoeft de hiervoor weergegeven zin verbetering, met dien verstande dat de zinsnede
“waarvan de stem een grote gelijkenis vertoonde met die van [verdachte] ”hieruit wordt geschrapt.
De rechtbank heeft op pagina 28 van het vonnis de navolgende zin opgenomen:
“Hieruit kwam één resultaat, namelijk dat [verdachte] voornoemd op 14 februari 2018 om 13:26 uur een gouden ketting heeft ingeleverd van 7.54 gram,14 karaat, voor een bedrag van 110 euro,ingeleverdbij [naam winkel 1] ”. Naar het oordeel van het hof behoeft de hiervoor weergegeven zin verbetering, met dien verstande dat de woorden
“14 karaat”en de tweede vermelding van het woord
“ingeleverd”hieruit worden geschrapt.
De rechtbank heeft op pagina 28 van het vonnis de navolgende alinea opgenomen:
“Verbalisant heeft de opkoper een foto getoond van de weggenomen ketting van [aangever 1] . De opkoper heeft verklaard dat hij aan de hand van de kleur van de ketting kan zien dat deze ketting niet van 22 karaats goud is, zoals [aangever 1] heeft verklaard, maar van 14 karaats goud”.Naar het oordeel van het hof behoeft het vonnis verbetering, met dien verstande dat de hiervoor weergegeven alinea hieruit wordt geschrapt.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Voor het overige verenigt het hof zich met de bewijsmiddelen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 15 tot en met 34 van het vonnis. Het hof neemt de (verbeterde) bewijsmiddelen van de rechtbank dan ook over en maakt die tot de zijne.
In aanvulling hierop bezigt het hof tevens de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 25 mei 2021 heeft afgelegd voor het bewijs, voor zover inhoudende dat verdachte ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-879526-18 tenlastegelegde heeft verklaard dat hij op de avond van 13 februari 2018 wel in Eindhoven is geweest en voorts dat hij op 14 februari 2018 een ketting te koop heeft aangeboden bij [naam winkel 1] .
B. Verbetering en aanvulling van de bewijsoverwegingen
Verbetering van de bewijsoverwegingen
Het hof is van oordeel dat de bewijsoverwegingen van de rechtbank op een aantal onderdelen verbetering behoeven. In de eerste plaats is het hof van oordeel dat de op pagina 3 van het vonnis opgenomen zin die begint met de woorden
“Voor het bepalen van (…)”en eindigt met de woorden
“(…) volgende feiten en omstandigheden”als volgt dient te luiden:
“Voor het bepalen van het aandeel van verdachte bij de gewapende overval op [naam winkel 2] betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.”
Voorts is het hof van oordeel dat de op pagina’s 3 en 4 van het vonnis opgenomen alinea die begint met de woorden
“In een tapgesprek tussen (…)”en eindigt met de woorden
“(…) en verdachte zegt: Ja”als volgt dient te luiden:
“In een tapgesprek tussen [telefoonnummer 1] , in gebruik bij [medeverdachte 2] , en [telefoonnummer 2] , in gebruik bij [medeverdachte 1] , wordt door [medeverdachte 2] gesproken over dat hij ‘nou misschien wel effe iets leuks had, effe snelle jelle.’ Op de vraag van [medeverdachte 1] : ‘Wat dan?’ zegt [medeverdachte 2] : ‘Hier, die van buurtie’ en ‘het is nu carnaval’ en dat ‘daar goeie doekoe’s weggegeven worden’. [medeverdachte 1] zegt: ‘Oh, die ene bij ons, die blauwe?’, waarop [medeverdachte 2] ‘Ja’ zegt. Even later in het gesprek vraagt [medeverdachte 1] : ‘Die bij jou daar zo?’, waarop [medeverdachte 2] zegt: ‘Ja’.”
In de derde plaats is het hof van oordeel dat de op pagina 4 van het vonnis opgenomen alinea die begint met de woorden
“Uit onderzoek blijkt dat (…)”en eindigt met de woorden
“(…) woning van [medeverdachte 1] ”als volgt dient te luiden:
“Uit onderzoek blijkt dat nagenoeg de gehele gevel van de overvallen [naam winkel 2] blauw van kleur is en dat deze zich in hun beider buurt bevindt, namelijk om de hoek van de straat van de woning van [medeverdachte 2] en op 900 meter afstand van de woning van [medeverdachte 1] .”
Tevens is het hof van oordeel dat de op pagina 4 van het vonnis opgenomen alinea die begint met de woorden
“Verder wordt uit onderzoek (…)”en eindigt met de woorden
“(…) van zijn PIJ-maatregel”als volgt dient te luiden:
“Verder wordt uit onderzoek duidelijk dat [medeverdachte 2] op 13 februari 2018 de beschikking heeft over een auto en dat de overval op [naam winkel 2] door kan gaan. Echter, [medeverdachte 3] wordt op 12 februari 2018 aangehouden wegens het niet terugkeren van verlof in het kader van zijn PIJ-maatregel.”
Daarnaast is het hof van oordeel dat de op pagina 4 van het vonnis opgenomen alinea die begint met de woorden
“Uit tapgesprekken tussen telefoonnummer (…)”en eindigt met de woorden
“(…) te weten verdachte”als volgt dient te luiden:
“Uit tapgesprekken tussen [telefoonnummer 1] , in gebruik bij [medeverdachte 2] , en [telefoonnummer 2] , in gebruik bij [medeverdachte 1] , volgt dat iemand anders moet worden geregeld om de overval op [naam winkel 2] uit te voeren, te weten verdachte.”
In de zesde plaats is het hof van oordeel dat de op pagina 4 van het vonnis opgenomen alinea die begint met de woorden
“Verdachte belt op (…)”en eindigt met de woorden
“(…) restaurant [naam restaurant] , zie hiervoor”als volgt dient te luiden:
“ [medeverdachte 2] belt op 13 februari 2018 om 22.53 uur naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] zegt tegen hem dat hij er al is en klaar staat. Op dat moment loopt de overvaller voorbij restaurant [naam restaurant] , zie hiervoor.”
Tot slot is het hof van oordeel dat de op pagina 4 van het vonnis opgenomen alinea die begint met de woorden
“Uit de tapgesprekken tussen (…)”en eindigt met de woorden
“(…) met dezelfde zendrichting”als volgt dient te luiden:
“Uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vanaf 23.10 uur blijkt dat de politie in de buurt is en dat om 23.10 uur en 23.12 uur op de achtergrond een persoon hoorbaar is. Tijdens het gesprek om 23.12 uur straalden beide telefoons een mast op eenzelfde locatie aan, met dezelfde zendrichting.”
Aanvulling van de bewijsoverwegingen
Voor het overige verenigt het hof zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 3 tot en met 6 van het vonnis (onder de kopjes ‘Het oordeel van de rechtbank’). Het hof neemt de (verbeterde) bewijsoverwegingen van de rechtbank dan ook over en maakt die tot de zijne.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging wederom bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – het navolgende aangevoerd.
1.Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-879526-18 tenlastegelegde heeft de verdediging aldus aanvullend bepleit dat op grond van het voorhanden zijnde dossier niet kan worden vastgesteld dat het door verdachte ingeleverde sieraad de gouden ketting betreft die tijdens de overval op [naam winkel 2] is buitgemaakt. Daartoe is aangevoerd dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het vorenbedoelde sieraad een sieraad van zijn zus betrof, dat hij met zijn zus is meegegaan naar de juwelier teneinde dit sieraad te verkopen en dat hij degene is geweest die het sieraad feitelijk heeft verkocht, nu zijn zus op dat moment geen legitimatiebewijs bij zich had. De hiervoor weergegeven verklaring van verdachte vindt bovendien steun in de verklaring die [getuige 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, aldus de verdediging.
2.Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 tenlastegelegde heeft de verdediging, evenals ter terechtzitting in eerste aanleg, bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de tenlastegelegde overval. In aanvulling op hetgeen hieromtrent ter terechtzitting in eerste aanleg reeds is aangevoerd, heeft de verdediging naar voren gebracht dat uit de verklaring die [aangever 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd kan worden afgeleid dat de plegers van vorenbedoelde overval van Turkse dan wel Koerdische komaf moeten zijn geweest.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Aanvullende bewijsoverwegingen ad 1

[getuige 1] heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zich kan herinneren dat een man en een vrouw naar zijn winkel zijn gekomen teneinde een ketting aan hem te verkopen. De hiervoor bedoelde vrouw betrof de echtgenote of de zus van de man, aldus [getuige 1] . Volgens [getuige 1] heeft de vrouw de ketting aan de man gegeven en heeft de man die ketting vervolgens aan hem gegeven. De hiervoor bedoelde man zou het woord hebben gevoerd, terwijl de vrouw niet zou hebben gepraat.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de hiervoor weergegeven verklaring van [getuige 1] en de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd niet maken dat niet kan worden vastgesteld dat het door verdachte ingeleverde sieraad de gouden ketting betreft die tijdens de tenlastegelegde overval is buitgemaakt. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op de omstandigheid dat verdachte één dag na het plaatsvinden van de overval op [naam winkel 2] bij [naam winkel 1] een sieraad heeft verkocht dat grote gelijkenis vertoont met de gouden ketting die tijdens de overval van de hals van [aangever 1] is getrokken. Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en onderlinge samenhang bezien, acht het hof het niet aannemelijk geworden dat het door verdachte verkochte sieraad een ketting van zijn zus betrof, maar gaat het hof ervan uit dat dit de ketting was die is buitgemaakt tijdens de overval op [naam winkel 2] .
Het hof verwerpt mitsdien het verweer. Hetgeen hieromtrent overigens door de verdediging naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

Aanvullende bewijsoverwegingen ad 2

Naar het oordeel van het hof vindt het door de verdediging gevoerde verweer zijn weerlegging in de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, alsmede in de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de hiervoor bedoelde bewijsoverwegingen heeft genoemd. Evenals de rechtbank acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer. Ook hetgeen hieromtrent overigens door de verdediging naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
C. Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste 6 jaren met aftrek van voorarrest op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich op 18 september 2017 samen met een ander schuldig gemaakt aan een zeer gewelddadige woningoverval in Den Haag. Voorafgaand aan en tijdens de overval is het slachtoffer met een metalen staaf geslagen, ten gevolge waarvan hij bloedende wonden heeft opgelopen. Voorts hebben verdachte en zijn mededader een sok in de mond van het slachtoffer gedaan en hebben zij hem gekneveld door een riem in de mond en om het hoofd van het slachtoffer te plaatsen. Nadat de woning vervuild was geraakt met het bloed van zowel het slachtoffer als verdachte, hebben verdachte en zijn mededader de vloeren van de woning met chloor gereinigd en hebben zij met bloed besmeurde voorwerpen meegenomen, teneinde geen mogelijke dadersporen achter te laten.
Daarnaast heeft verdachte zich op 13 februari 2018 samen met anderen schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een avondwinkel in Eindhoven. De overval is gepleegd in georganiseerd verband, waarbij verdachte, voorzien van gelaatsbedekkende kleding, de overval feitelijk heeft gepleegd. Tijdens de overval is de medewerker van de winkel bedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, waarbij hij in de veronderstelling was dat het een echt vuurwapen betrof.
In het algemeen geldt dat een overval voor de slachtoffers een bijzonder traumatische ervaring is waar zij nog jarenlang last van kunnen hebben, zeker wanneer daarbij is gedreigd met een vuurwapen (of een daarop gelijkend voorwerp). Overvallen als de onderhavige versterken bovendien de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Voorts merkt het hof op dat één van de thans bewezenverklaarde feiten een woningoverval betreft. Een woning is bij uitstek een plaats waar men zich veilig moet kunnen voelen. Door het handelen van verdachte en zijn mededader is dit gevoel, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep door diens advocaat voorgelezen verklaring van het slachtoffer, op onaanvaardbare wijze aangetast. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de gevolgen van zijn handelen en zich enkel heeft laten leiden door financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 februari 2021, waaruit blijkt dat hij reeds meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van zware vermogensdelicten, te weten diefstal met geweld en afpersing in vereniging. Van de eerdere veroordelingen is kennelijk niet een zodanige preventieve werking uitgegaan dat het verdachte heeft weerhouden van het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten. Het hof weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij het bepalen van de hoogte van de straf. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij gemotiveerd is om na zijn huidige detentie aan het werk te gaan.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de vorenomschreven ernst van de feiten en de hiervoor weergegeven inhoud van het strafblad van verdachte, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten, die dienen als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-879526-18 bewezenverklaarde feit heeft het hof aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor een overval op een winkel waarbij licht geweld is gebruikt en het slachtoffer is bedreigd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. De omstandigheden dat bij de overval gebruik is gemaakt van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en dat er sprake was van een samenwerkingsverband rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de oplegging van een hogere gevangenisstraf dan in het oriëntatiepunt is vastgesteld. Strafvermeerderend werkt voorts de omstandigheid dat verdachte ter zake van het plegen van zware vermogensdelicten reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde feit heeft het hof aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor een overval op een woning waarbij meer geweld is gebruikt dan uitsluitend licht geweld, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Gelet op de aard en de ernst van het bij de overval gepleegde geweld en het letsel dat het slachtoffer ten gevolge daarvan heeft opgelopen, acht het hof het hiervoor genoemde oriëntatiepunt in het onderhavige geval passend.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en rechterlijke uitspraak van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Nu verdachte zich in verband met de onderhavige strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt, bedraagt de redelijke termijn in hoger beroep immers zestien maanden. Namens verdachte is op 12 juli 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst op 8 juni 2021 – en derhalve niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa 7 maanden overschreden, terwijl dit niet geheel aan verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 2 maanden met aftrek van voorarrest. Het hof legt hiermee een hogere straf op dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu het hof van oordeel is dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
D. Vordering van [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 13.348,50, bestaande uit € 5.348,50 aan materiële schade en € 8.000,00 aan immateriële schade. De vordering is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, als volgt opgebouwd:
Wettelijk eigen risico zorgverzekering € 385,00
Zorgkosten in verband met psychologische zorg € 430,00
Tandartskosten € 56,48
Beveiligingskosten woning € 2.306,37
Kosten rijbewijs € 76,65
Aanschaf telefoon € 694,00
Kosten onderhoud woning € 1.350,00
Aanschaf kussen en pasjeshouder € 50,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.348,13, bestaande uit € 1.348,13 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen de schadeposten afzonderlijk van elkaar worden besproken.
Materiële schade
Met betrekking tot de posten 1 (wettelijk eigen risico zorgverzekering), 2 (zorgkosten in verband met psychologische zorg), 3 (tandartskosten), 5 (kosten rijbewijs) en 8 (aanschaf kussen en pasjeshouder) overweegt het hof dat deze gevorderde kosten geheel zullen worden toegewezen. De verdediging heeft de hoogte van deze onderdelen van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep immers niet betwist, terwijl de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd.
Naar het oordeel van het hof komt de gevorderde schade onder post 4 (beveiligingskosten woning) eveneens voor vergoeding in aanmerking. Hiertoe overweegt het hof dat het, gelet op de aard en ernst van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde feit, van oordeel is dat de hiervoor bedoelde schade het rechtstreeks gevolg is van de thans bewezenverklaarde woningoverval. Uit de toelichting op de vordering en de schriftelijke slachtofferverklaring van de benadeelde partij blijkt immers dat de benadeelde partij beveiligingsmaatregelen in en rondom zijn woning heeft getroffen, omdat hij zich daar ten gevolge van de overval onveilig en onrustig voelde. De onder voornoemde post gevorderde kosten zullen geheel worden toegewezen.
Het hof acht de gevorderde schade met betrekking tot post 6 (aanschaf telefoon) het rechtstreeks gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde handelen van verdachte. Het hof stelt deze schade door middel van schatting vast op een bedrag van € 350,00. Voor het overige zal dit gedeelte van de vordering worden afgewezen.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de gevorderde schade onder post 7 (kosten onderhoud woning) voor vergoeding in aanmerking komt, nu de benadeelde partij deze schade voldoende heeft onderbouwd. Aangezien zijn woning door de overvallers met chloor is gereinigd, acht het hof het alleszins voorstelbaar dat vloerdelen en plinten in de woning dienden te worden vervangen. De onder voornoemde post gevorderde kosten zullen dan ook geheel worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 8.000,00. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van € 13.004,50 aan schadevergoeding toe, bestaande uit € 5.004,50 aan materiële schade en € 8.000,00 aan immateriële schade.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2019 – zijnde de dag waarop de vordering in eerste aanleg is ingediend – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 september 2017 – zijnde de dag waarop het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden en deze schade wordt geacht te zijn geleden – tot aan de dag der algehele voldoening.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Proceskostenveroordeling
Het hof zal verdachte als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding ter zake van de geleden schade de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht hoofdelijk op te leggen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2019 (ten aanzien van de materiële schade) respectievelijk 18 september 2017 (ten aanzien van de immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 100 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
E. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van [benadeelde partij] en doet in zoverre opnieuw recht.
Strafoplegging
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.004,50 (dertienduizend vier euro en vijftig cent), bestaande uit € 5.004,50 (vijfduizend vier euro en vijftig cent) aan materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-845568-18 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 13.004,50 (dertienduizend vier euro en vijftig cent), bestaande uit € 5.004,50 (vijfduizend vier euro en vijftig cent) aan materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 100 (honderd) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 juni 2019
en voor de immateriële schade op 18 september 2017.
Bevestiging van het vonnis waarvan beroep voor het overige
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 8 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.