ECLI:NL:GHSHE:2021:1649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
200.292.816_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 sub b en c Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I. Stolting, had eerder verzocht om toelating tot deze regeling, maar zijn verzoek was afgewezen door de rechtbank op basis van artikel 288 lid 1 sub b en c van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, en dat hij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsanering naar behoren zou nakomen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 mei 2021 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn schuldenlast, die onder andere bestond uit een schuld aan de gemeente en energiekosten, niet substantieel was en dat hij inmiddels onder beschermingsbewind stond. De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat de appellant zich inspande om zijn schulden te verminderen en dat hij geen nieuwe schulden meer had gemaakt. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Hierdoor was het hof van mening dat de appellant niet aan de tweede en derde toelatingsvoorwaarde voldeed, waardoor het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, onder aanvulling van de gronden. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en goede trouw in de schuldsaneringsprocedure, en de noodzaak voor schuldenaren om hun verplichtingen serieus te nemen en adequaat te communiceren met de betrokken instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 3 juni 2021
Zaaknummer : 200.292.816/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/382550 / FT RK 21-132
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. I. Stolting te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 april 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 14 april 2021, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Stolting;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 maart 2021;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij formulieren/brieven van 15 en 30 april 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bij beschikking van 18 april 2019 een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsanerings-regeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 41.914,47. Daaronder bevindt zich een schuld aan de gemeente [gemeente] van (volgens de crediteurenlijst onder 3 en 11 thans nog in totaal)
€ 14.090,37, wegens schending van de inlichtingenplicht (terugvorderingsbesluit d.d. 28 mei 2018).
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat drie crediteuren, waaronder de gemeente [gemeente] , niet hebben ingestemd met het aangeboden percentage.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend - meer in het bijzonder de schuld aan de gemeente [gemeente] - te goeder trouw is geweest.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft het volgende aangevoerd.
3.4.1.
De schuld aan de gemeente [gemeente] is ontstaan door het besluit van 24 mei 2018 van de gemeente [gemeente] , waarin de Participatiewet-uitkering van [appellant] over de periode van 1 juli 2016 tot en met 11 juli 2017 is teruggevorderd. Deze terugvordering is gebaseerd op de veronderstelling dat [appellant] betrokken zou zijn geweest bij de exploitatie van een hennepkwekerij, waarover hij de gemeente niet heeft geïnformeerd. Inmiddels staat vast dat in een schuurtje van [appellant] , dat op circa 35 meter afstand van zijn woning staat, hennep is gekweekt. [appellant] had het schuurtje voor € 40,-- per maand verhuurd aan een hobbymatig handelend meubelmaker. [appellant] kwam er enkele weken vóór de ontdekking door de politie achter dat de meubelmaker hennep kweekte in zijn schuurtje. Uit schaamte en ter bescherming van zijn goede naam, heeft hij ervoor gekozen geen aangifte te doen maar de huurder bij de eerstvolgende gelegenheid met de kwekerij te confronteren en hem deze te laten opdoeken. Zover is het echter niet gekomen omdat de politie kort daarna een inval heeft gedaan. [appellant] is strafrechtelijk vervolgd voor het telen en voorhanden hebben van hennep. De politierechter heeft hem voor het telen van hennep vrijgesproken, maar - omdat hij niet direct aangifte heeft gedaan - wel veroordeeld (zonder strafoplegging) voor het voorhanden hebben van hennep gedurende de weken dat hij er wetenschap van had.
Het bezwaar van [appellant] tegen de terugvorderingsbeslissing van de gemeente [gemeente] is bij uitspraak van 30 augustus 2019 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling bestuursrecht, ongegrond verklaard. Hiervan is [appellant] in hoger beroep gegaan, dat thans aanhangig is bij de Centrale Raad van Beroep (CrvB). Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] voorts verklaard dat de CrvB in de (interne) behandeling van het beroep van [appellant] aan de gemeente [gemeente] heeft gevraagd of zij uit kan gaan van de opbrengst van vijf (hennep)oogsten, waarop de gemeente zou hebben geantwoord slechts één oogst te kunnen hardmaken. De verwachting van [appellant] is dat de vordering een stuk (80%) lager zal uitvallen en aldus zal neerkomen op ongeveer € 3.000,--. Daarmee betreft de schuld geen substantieel deel meer van de totale schuldenlast (die dan ongeveer € 30.000,- zal bedragen).
In voornoemde uitspraak van 30 augustus 2019 heeft de bestuursrechter in r.o. 8 overwogen dat de gedraging – het verzwijgen van de huuropbrengst van de schuur – niet aan de terugvordering ten grondslag is gelegd en daar dus ook niet aan ten grondslag ligt. Om die reden kan het oordeel van rechtbank in de onderhavige schuldsaneringsprocedure, dat [appellant] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de huuropbrengst van het schuurtje niet te melden, niet in stand blijven. De vordering van de gemeente [gemeente] ziet namelijk op het niet melden van inkomsten uit de hennepkwekerij en dat is nu juist niet vast komen te staan. [appellant] was immers niet betrokken bij de hennepkwekerij. [appellant] is van mening dat hij, na vrijgesproken te zijn door de politierechter, niet alsnog moet worden ‘gestraft’ door hem niet toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Zijn handelen heeft op geen enkele wijze te maken met beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling.
3.4.2.
Subsidiair, indien de hennepkwekerij hem wel mag worden toegerekend, is volgens [appellant] de hardheidsclausule geïndiceerd. Sinds het beschermingsbewind zijn er geen nieuwe schulden meer ontstaan. [appellant] laat zich niet meer beïnvloeden door anderen. Hij doet al jaren zijn uiterste best, ondanks vele medische problemen, om uit zijn financiële problemen te komen.
3.5.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het bewind fantastisch verloopt. [appellant] gaat naar de voedselbank en leeft van € 40,-- per week. Met het inkomen dat hij overhoudt zijn (kleine) betalingsregelingen getroffen met zijn schuldeisers. Hij probeert er alles aan te doen om zijn schulden terug te dringen. De beschermingsbewindvoerder is van mening dat [appellant] het verdient om in de wettelijke schuldsaneringsregeling te komen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Zoals uit het vonnis waarvan beroep blijkt, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling op de voet van 288 aanhef en lid 1 sub b Fw afgewezen. Artikel 288 lid 1 Fw bevat een drietal criteria waaraan een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt getoetst. Het betreft hier cumulatieve criteria. Dit betekent dat - de in voorkomende gevallen mogelijke toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw daargelaten - aan alle drie de criteria dient te zijn voldaan, wil een schuldenaar in beginsel tot de schuldsaneringsregeling kunnen worden toegelaten. Daarbij stelt het hof vast dat in hoger beroep het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, indachtig de wetsgeschiedenis en vaste jurisprudentie, in volle omvang en ex nunc wordt beoordeeld.
Ingevolge de eerste toelatingsvoorwaarde (artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw) dient voldoende aannemelijk te zijn dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge de tweede toelatingsvoorwaarde (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw) dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge de derde toelatingsvoorwaarde (artikel 288 lid 1 aanhef en onder sub c Fw) dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt dat de schuldenaar de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Naast de schuld aan de gemeente [gemeente] uit 2018, heeft [appellant] ook een schuld van € 4.937,24 aan Enduris inzake energiekosten uit 2017 en een schuld aan de belastingdienst van (inmiddels) € 2.945,-- uit 2017.
De energieschuld vloeit voort uit de hennepkwekerij, althans [appellant] heeft niet aangevoerd dat dit niet het geval is. Zowel de schuld aan de gemeente [gemeente] als de schuld aan Enduris wordt aangemerkt als fraudeschuld.
De IB-schuld is ontstaan nadat [appellant] drie jaar lang een te hoge voorlopige teruggave ontving. Dit hing samen met de herziene financiering van zijn woning. De hypotheekrente die hij voorheen betaalde werd daardoor lager, met als gevolg dat de belastingaftrek ook minder werd. [appellant] had de fiscus hierover niet geïnformeerd. Zoals (de beschermingsbewindvoerder van) [appellant] ter zitting van dit hof verklaarde ‘had er toen een lichtje moeten gaan branden’. De gewijzigde situatie is echter niet (meteen) aangepast en de belastingaangifte is jarenlang uitgesteld. Dit ligt in de risico-sfeer van [appellant] .
Deze drie schulden vormen samen een substantieel deel van de totale schuldenlast, óók indien de schuld aan de gemeente [gemeente] met een fors bedrag zou worden verlaagd (zoals ter zitting door [appellant] is betoogd). [appellant] is derhalve ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van deze schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend, niet te goeder trouw geweest.
3.6.2.
Voorts is het hof van oordeel dat [appellant] op verschillende momenten aan verschillende instanties niet uit eigener beweging (voldoende) informatie heeft gegeven. Ook al valt de huuropbrengst van het schuurtje mogelijk niet onder de reden van terugvordering door de gemeente [gemeente] , dan nog had [appellant] deze huurinkomsten (van € 40,-- per maand) bij de uitkeringsinstantie behoren te melden. Vast staat dat hij dat niet heeft gedaan. Eveneens staat vast dat [appellant] de belastingdienst jarenlang niet heeft geïnformeerd over de veranderde hypotheekrente(aftrek).
Daarbij heeft [appellant] zijn betoog dat de schuld aan de gemeente [gemeente] mogelijk wordt verlaagd niet onderbouwd met stukken van (bijvoorbeeld) de sociale verzekeringsrechter of zijn advocaat in die procedure. Hij heeft verder het hof onvoldoende geïnformeerd door niet het proces-verbaal van politie en het vonnis van de politierechter te overleggen, zodat het hof niet kan controleren of hetgeen [appellant] in de onderhavige procedure over (zijn betrokkenheid bij) de hennepkwekerij heeft aangevoerd, klopt.
Na ontdekking van de hennepkwekerij in zijn schuurtje heeft [appellant] nagelaten terstond of in ieder geval snel enig bevoegd gezag hierover te informeren.
Voorts is er geen enkele onderbouwing van de energievordering overgelegd. Iedere factuur, specificatie of berekening of eventueel veroordelend vonnis ontbreekt. [appellant] kon het hof ter zitting ook niet informeren of de vordering van Enduris betrekking heeft op elektriciteitsgebruik in het schuurtje dat gewoon via de meter heeft gelopen of dat de elektriciteit was omgeleid, dan wel dat op andere wijze de elektriciteit op illegale wijze werd afgetapt. Deze informatie had onder meer kunnen blijken uit het proces-verbaal van politie of stukken van Enduris . [appellant] heeft echter verzuimd het hof ook op dit onderwerp (voldoende) te informeren.
Het hof is dan ook van oordeel dat op dit moment (niet) voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen - met name de inlichtingenplicht - naar behoren zal nakomen.
Het hof heeft zich er daarbij rekenschap van gegeven dat de beschermingsbewindvoerder vol overtuiging betoogde dat [appellant] op zeer correcte wijze aan al zijn verplichtingen ingevolge het beschermingsbewind voldoet. Uiteraard is dat een goede ontwikkeling, maar gelet op voorgaande overwegingen thans nog van onvoldoende gewicht om [appellant] tot de schuldsanering toe te laten.
3.6.3.
Nu [appellant] niet voldoet aan de tweede én derde toelatingsvoorwaarde, komt het hof niet toe aan de (beoordeling van het beroep op de) hardheidclausule en kan [appellant] niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd (onder aanvulling van de gronden).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en
B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021.