In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen de moeder en de vader, die respectievelijk de Eritrese en Soedanese nationaliteit hebben. De ouders zijn op [datum] 2004 te [geboorteplaats] (Eritrea) met elkaar gehuwd en hebben vijf minderjarige kinderen. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2019 te vernietigen, waarin de vader niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoeken omtrent de echtscheiding en het gezag over de kinderen. De moeder verzocht het hof om de echtscheiding uit te spreken, het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen en het gezag over de kinderen aan haar toe te kennen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 april 2021 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Gecertificeerde Instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 18 februari 2019 onder toezicht staan van de GI en dat de moeder momenteel de zorg voor de kinderen heeft. De vader heeft in het verleden geen contact gehad met de kinderen, maar heeft recentelijk stappen ondernomen om de relatie met hen te herstellen.
Het hof heeft overwogen dat er voldoende bewijs is voor een rechtsgeldig huwelijk en dat de echtscheiding kan worden uitgesproken. Wat betreft het gezag over de kinderen heeft het hof geoordeeld dat er geen onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren raken bij handhaving van het gezamenlijk gezag. De moeder's verzoek om eenhoofdig gezag is afgewezen, terwijl het verzoek om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen is toegewezen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de echtscheiding is uitgesproken.