[appellante] en [appellant] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Aangezien [appellante] en [appellant] in de afgelopen jaren niet in staat zijn geweest inkomen te vergaren uit arbeid dienen zij als te goeder trouw te worden aangemerkt ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden. Dit blijkt uit de navolgende feiten. De curator heeft verklaard dat [appellante] en [appellant] te goeder trouw zijn geweest in de zin van art. 288 lid 1 sub b Fw. Tevens heeft de curator ten tijde van het faillissement geen enkele actie ondernomen om [appellante] en [appellant] aan te sporen arbeid te verrichten en daarmee inkomen te vergaren dat ten goede zou komen aan de failliete boedel. Was de curator van mening geweest dat zij deze loonvormende arbeid wel zouden kunnen verrichten, dan had het bij zijn taak gepast hen hiertoe aan te sporen. Het is immers aan de curator om
zoveel mogelijk baten bij de failliete boedel te betrekken. Aangezien de curator hiertoe niet is overgegaan, blijk daaruit dat hij kennelijk van mening is dat [appellante] en [appellant] over de jaren geen loonvormende arbeid hebben kunnen verrichten.
Doordat [appellante] en [appellant] in de loop der jaren geen loonvormende arbeid hebben kunnen verrichten zijn zij voor hun inkomen afhankelijk geweest van een uitkering op
grond van de Participatiewet. Aanvankelijk konden zij geen bijstandsuitkering verkrijgen. Vanwege de gebeurtenissen konden zij immers niet meer wonen op het adres alwaar
zij ingeschreven stonden, hetgeen voorwaarde vormt voor het verkrijgen van de
bijstandsuitkering. Om die reden hebben zij circa een half jaar moeten leven zonder enig inkomen, zonder onderdak en zonder toekomstperspectief. Ook dit heeft een fors emotioneel
trauma veroorzaakt.
In 2018 hebben [appellante] en [appellant] een woning kunnen betrekken te [woonplaats] . Sedertdien hebben zij een bijstandsuitkering verkregen van de gemeente [woonplaats] . In dat kader hebben zij aan hun plicht voldaan om medewerking te verlenen aan het doorlopen
van het traject bij het Werkbedrijf [werkbedrijf] . Aldaar zijn zij op
intakegesprek verschenen. Naar aanleiding van de gesprekken met het Werkbedrijf [werkbedrijf] heeft de gemeente [woonplaats] besloten beide appellanten vrij te stellen van de op hen rustende arbeidsverplichting op grond van de participatiewet. Zulks vanwege het feit dat
zij naar mening van het werkbedrijf c.q. de gemeente [woonplaats] om persoonlijke en medische redenen niet in staat worden geacht om arbeid te verrichten. De vrijstelling tot het verrichten van arbeid is sedertdien ten aanzien van beiden telkens verlengd, in ieder geval tot en met 28 februari 2021. Hieruit volgt dat de gemeente [woonplaats] c.q. het Werkbedrijf [werkbedrijf] tevens van mening is dat [appellante] en [appellant] over de afgelopen jaren (te goeder trouw) niet in staan zijn geweest inkomen te vergaren uit arbeid.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat [appellante] en [appellant] vanaf het moment dat hen de
toegang is ontzegd tot de bakkerij (12 juli 2017) niet meer in staat zijn geweest om arbeid te verrichten, daarmee inkomen te vergaren en zodoende de schuldenlast te beperken. Voordien hebben zij als zelfstandige ondernemers altijd hard gewerkt in hun bakkerij en deels hun financiering en schulden afbetaald uit de gegenereerde omzet van de bakkerij. Anders dan de rechtbank heeft overwogen leidt vorenstaande tot de slotsom dat [appellante] en [appellant] weldegelijk te goeder trouw zijn geweest in de afgelopen 5 jaren; niet alleen ten aanzien van het ontstaan van de schulden, maar ook ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden. Zij hebben immers, tot aan het moment dat hen feitelijk de toegang tot bakkerij is ontnomen, arbeid verricht en met het inkomen uit deze arbeid getracht de schuldenlast zoveel als mogelijk te beperken. Nadien zijn zij blijkens de informatie als verstrekt door de curator én de gemeente [woonplaats] c.q. het Werkbedrijf [werkbedrijf] niet meer in staat geweest om (loonvormende) arbeid te verrichten. Hiermee is de goede trouw óók ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden voldoende aangetoond en dient het verzoek tot toelating schuldsanering dan ook te worden toegewezen.