ECLI:NL:GHSHE:2021:1606

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
20-000055-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de gevangenhouding en afwijzing van schorsing voorlopige hechtenis na veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de vordering van de advocaat-generaal tot verlenging van de gevangenhouding van de verdachte. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf, en de advocaat-generaal verzocht om verlenging van de voorlopige hechtenis. Het hof overwoog dat, na een veroordeling door een bevoegde rechter, de vrijheidsbeneming kan berusten op artikel 5 lid 1 sub a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Dit betekent dat het recht van de verdachte om in vrijheid te worden berecht niet meer automatisch van toepassing is, vooral niet gezien het feit dat er een veroordelend vonnis is, ook al is dit nog niet onherroepelijk.

De raadsman van de verdachte heeft verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis, onder verwijzing naar de mogelijkheid van een borgstelling en toezicht door de reclassering. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die het belang van de samenleving bij voortzetting van de voorlopige hechtenis zouden doen wijken voor het persoonlijk belang van de verdachte. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal toegewezen en de voorlopige hechtenis verlengd voor een termijn van honderdtwintig dagen, terwijl het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis werd afgewezen. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de advocaat-generaal en de griffier, en de advocaat-generaal heeft de tenuitvoerlegging van de beschikking gelast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Parketnummer 1e aanleg : [nummer]
Parketnummer : [nummer]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de vordering van de advocaat-generaal van [datum] strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van
[naam verdachte]
geboren te [plaats] op [datum]
thans gedetineerd in het [plaats]
Dit bevel is op grond van artikel 66, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, van kracht tot [datum] .
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door zijn raadsman
mr. M. Broere.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier.
Uit het dossier blijkt onder meer het volgende.
Verdachte is door de rechtbank [plaats] op [datum] veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf [duur] met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht wegens [de strafbare feiten.]
Tegen dit veroordelend vonnis is namens verdachte tijdig hoger beroep aangetekend.
De raadsman heeft verzocht primair de vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis af te wijzen nu naar het oordeel van de raadsman de rechtbank niet heeft kunnen komen tot een veroordeling wegens [het strafbare feit] , meermalen gepleegd, aangezien uit wetenschappelijk onderzoek zou blijken dat de kans dat bij een aanrijding met een auto met een snelheid van ongeveer 30 tot 32 kilometer per uur de aangereden persoon ten gevolge van die aanrijding komt te overlijden 5% is. Derhalve is er geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood, zoals de rechtbank bewezen heeft geacht. De raadsman heeft bij de behandeling in raadkamer voorts verwezen naar Nederlands en Amerikaans wetenschappelijk onderzoek dat deze bevindingen zou bevestigen.
De rechtbank heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer van de raadsman verworpen, daartoe onder meer overwegend:
“De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij is er geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het door de verdediging overgelegde proefschrift dat het een literatuuronderzoek betreft dat in algemene zin ingaat op diverse aspecten van verkeersveiligheid. In het proefschrift worden veel cijfers genoemd, waaronder op pagina 61 de 5% sterftekans waar de verdediging een beroep op doet. De rechtbank stelt vast dat dit cijfer niet uit eigen onderzoek door de auteur is verkregen, maar zijn oorsprong lijkt te vinden in een eerder onderzoek of rapport van een andere auteur. Hierdoor is het voor de rechtbank niet mogelijk om na te gaan waar de conclusie op is gebaseerd dat de sterftekans 5% is wanneer een voetganger wordt aangereden door een auto die 30-32 km/h rijdt. Voorts kan de rechtbank niet beoordelen in hoeverre de oorspronkelijk gehanteerde onderzoeksmethoden, die aan de totstandkoming van dit cijfer ten grondslag hebben gelegen, aansluiten bij de bijzondere omstandigheden die in de onderhavige zaak spelen. Ten slotte heeft de Hoge Raad in het arrest van 29 mei 2018, gepubliceerd als ECLI:NL:HR:2018:718, geoordeeld dat er geen algemene regels zijn te geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan dat deze kans in een percentage is uit te drukken.
Gelet op het voorgaande kent de rechtbank maar zeer beperkt gewicht toe aan het door de verdediging overgelegde proefschrift en zal zij haar oordeel of sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op overlijden baseren op de specifieke feiten en omstandigheden die in de onderhavige zaak spelen.
Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de verdachte zijn auto van de rechter weghelft naar de linker weghelft gestuurd en is hij daarbij deels op het fietspad en de stoep gaan rijden. Hij is vervolgens bewust op de bezoekers van [plaats] ingereden en heeft vlak voor het moment van de aanrijding nog geaccelereerd. De rechtbank gaat ervan uit dat de auto die verdachte bestuurde op het moment van de impact in ieder geval tussen de 19 en 29 km/h heeft gereden. Gelet op het feit dat verdachte gas bij gaf en de verklaringen van een aantal aangevers en getuigen over de snelheid, lijkt het er echter op dat de snelheid eerder rond de 29 kilometer per uur heeft gelegen. De rechtbank acht de gereden snelheid in deze zaak echter niet van doorslaggevend belang bij de vraag of er sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood. Verdachte is na het moment van impact niet meteen gestopt en heeft ook niet geprobeerd om daarna direct te remmen of uit te wijken. Daardoor was de kans zeker reëel dat personen onder de auto terecht zouden komen en letterlijk zouden worden overreden. Daarbij kent de rechtbank gewicht toe aan het feit dat er voor [plaats] veel personen dicht op elkaar stonden die moeilijk weg konden komen of blijkens hun eigen verklaring ‘geen kant op konden’. Bovendien zat een aantal van hen op een fiets.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de kans dat het handelen van verdachte zou leiden tot dodelijk letsel bij de slachtoffers aanmerkelijk. Daarbij overweegt de rechtbank dat onder de ‘aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat verdachte het intreden van deze kan ook bewust heeft aanvaard. Zij baseert dat oordeel op het handelen van verdachte zelf, waaruit dit naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate voortvloeit.”
Bij de beoordeling van de vraag of de vordering van de advocaat generaal tot verlenging van de voorlopige hechtenis na een veroordelend vonnis moet worden afgewezen, moet gelet op het betoog van de raadsman in raadkamer, worden geoordeeld of het vonnis feitelijk en of juridisch evident onjuist is. Van een dergelijke onjuistheid moet prima facie zonder nader onderzoek in raadkamer blijken. Dat betekent onder meer dat het hof geen acht zal kunnen slaan op het nader door de raadsman ter onderbouwing van zijn in eerste aanleg gevoerde verweer aangevoerde wetenschappelijk onderzoek aangezien dat nader verdiepend en vergelijkend onderzoek vraagt waarvoor in raadkamer geen ruimte is.
Gelet op het in eerste aanleg gevoerde verweer en gelet op hetgeen de rechtbank zoals hierboven weergegeven heeft overwogen is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een feitelijk en of juridisch evident onjuist vonnis.
Het hof is na onderzoek gebleken dat de verdenking, de bezwaren en de gronden die tot het laatstelijk verleende bevel tot gevangenhouding van de verdachte hebben geleid, ook thans nog bestaan. De vordering van de advocaat-generaal zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de voorlopige hechtenis ook komt te berusten op de grond dat in het bestreden vonnis van de rechtbank [plaats] van [datum] een vrijheidsbenemende straf is opgelegd [duur] met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan de tenuitvoerlegging langer duurt dan de periode van het op grond van artikel 66 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering verlengde bevel tot gevangenhouding.
Namens verdachte is verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat verdachte een adres heeft waar hij kan verblijven, hij bereid is een borg te storten en hij bereid is zich onder toezicht van de reclassering te stellen. De raadsman heeft ten behoeve van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder meer verwezen naar de beslissing van dit hof van 18 maart 2021, ECLI:GHSHE:2021:910 waarin het hof als uitgangspunt heeft genomen bij de vraag of een verdachte in voorlopige hechtenis moet worden genomen: vrij, tenzij.
Het hof overweegt als volgt.
Na een veroordeling door een daartoe bevoegde rechter, van welke veroordeling niet gezegd kan worden dat deze feitelijk en of juridisch evident onjuist is, komt de vrijheidsbeneming te rusten op artikel 5 lid 1 sub a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Dat heeft onder meer tot gevolg dat het recht van de verdachte om zijn berechting in vrijheid af te wachten niet zonder meer nog langer van toepassing is. Dat doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan het uitgangspunt ‘vrij, tenzij’ aangezien er thans een veroordelend vonnis is. Dat dat vonnis nog niet onherroepelijk is, maakt dat niet anders. Schorsing van de voorlopige hechtenis is dan desalniettemin mogelijk, namelijk wanneer er sprake is van bijzondere zwaarwichtige, de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden op grond waarvan het belang dat de samenleving heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis na een veroordelend vonnis, dient te wijken voor het persoonlijk belang van de verdachte. Dergelijke omstandigheden zijn echter niet aangevoerd, noch is het hof anderszins van het bestaan ervan gebleken. Op grond hiervan wijst het hof het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Het hof wijst af het verzoek.

BESCHIKKENDE:

Verlengtde geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van verdachte voor een termijn van honderdtwintig dagen.

Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.

Aldus gedaan op 20 mei 2021 door
mr. E.A.A.M. Pfeil, voorzitter, mr. G.P.M.F. Mols en mr. A.C. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van S.J.H. van Beekveld, griffier.
mrs. G.P.M.F. Mols en A.C. van der Schans zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
De advocaat-generaal gelast de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en brengt deze ter kennis van verdachte.
’s-Hertogenbosch, 20 mei 2021
De advocaat-generaal,
Gezien d.d.
De Directeur van het Huis van Bewaring [plaats]