ECLI:NL:GHSHE:2021:16

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
200.283.171_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van een ouder over een minderjarige na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 2015. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, heeft verzocht de beslissing tot beëindiging van haar gezag te vernietigen. De rechtbank had op 12 juni 2020 besloten het gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd over de minderjarige te benoemen. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de eisen van artikel 1:266 lid 1 BW is voldaan en dat er onvoldoende is gemotiveerd dat er niet binnen een aanvaardbare termijn verbetering zal optreden.

De GI heeft in haar verweerschrift gesteld dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar eigen handelen en dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2020 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de criteria van artikel 1:266 BW, dat bepaalt dat het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is gebleken om de noodzakelijke stabiliteit en zorg te bieden die de minderjarige nodig heeft. De moeder heeft in de afgelopen jaren geen langdurige periode van stabiliteit laten zien, en de aanvaardbare termijn voor de ontwikkeling van de minderjarige is verstreken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing houdt in dat de moeder haar gezag over de minderjarige verliest, maar dat zij altijd de moeder zal blijven, en dat de GI en de pleegouders zich zullen blijven inzetten om de moeder een passende rol in het leven van de minderjarige te geven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 januari 2021
Zaaknummer : 200.283.171/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/356877/ FA RK 20-1268
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.A. de Koning,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , hierna te noemen de vader, wonende op een geheim adres;
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, vestiging [vestiging] , hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling);
- [de pleegvader] , grootvader van vaderszijde, hierna ook te noemen de pleegvader, en [de pleegmoeder] , grootmoeder van vaderszijde, hierna ook te noemen de pleegmoeder, beiden wonende te [woonplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 september 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI (het hof begrijpt: van de raad) betreffende de beëindiging van het gezag van de moeder bij beschikking af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 november 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2020 in stand te laten.
2.3.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Koning;
- de raad, vertegenwoordigd door mv. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mv. [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 6 oktober 2020 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 juni 2020;
  • het V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 17 november 2020 met bijlage (observatieverslag van 30 oktober 2020).

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader. Zij is door de vader erkend. De ouders hadden vanaf 18 april 2017 tot de bestreden beschikking het gezamenlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] is op 14 maart 2018 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is in 2019 en 2020 verlengd. Op 4 oktober 2018 is [minderjarige] uit huis geplaatst. Sindsdien woont zij bij de pleegouders, zijnde de grootouders van vaderszijde.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd en de GI tot voogd over [minderjarige] benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte het gezag van de moeder beëindigd en geoordeeld dat is voldaan aan de eisen van artikel 1:266 lid 1 BW. De GI heeft aangegeven dat het gezag moet worden beëindigd om praktische redenen. Dat kan niet de grondslag zijn. Er is verder onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er niet binnen een aanvaardbare termijn verbetering zal optreden. De moeder is bezig met afkicken en dat gaat goed. Ook de GI merkt op dat de moeder een stijgende lijn laat zien op verschillende gebieden. De GI geeft niet concreet aan welke ontwikkelingsbedreigingen er zijn. Ook heeft de GI niet aan de moeder duidelijk gemaakt welke stappen zij had moeten zetten. De moeder heeft zelf initiatief getoond om hulpverlening te krijgen. Zij is wel leerbaar en staat open voor hulp. Momenteel heeft zij hulp vanuit [organisatie] . De GI stelt echter telkens nieuwe voorwaarden en daardoor ontstaat verwarring. De moeder begrijpt dat [minderjarige] nu niet bij haar kan wonen, maar wil zich daarvoor wel blijven inzetten. Bij de pleegouders zit [minderjarige] nu op de goede plek. Dat zegt echter nog niets over de toekomst. Gezagsbeëindiging is niet noodzakelijk om duidelijkheid over het toekomstperspectief te verschaffen. Op termijn wil de moeder samen met de pleegouders een team vormen om de zorg voor [minderjarige] bij helfte te delen.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – aangevoerd dat de beslissing tot gezagsbeëindiging op juiste gronden is genomen. De moeder kan [minderjarige] niet bieden wat zij nodig heeft. De aanvaardbare termijn heeft betrekking op [minderjarige] , niet op de tijd die moeder krijgt. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat er duidelijkheid is over haar perspectief en dat is dat zij opgroeit in het pleeggezin. Het pleeggezin is inmiddels gescreend en goedgekeurd. De stelling van de moeder dat gezagsbeëindiging om praktische redenen is verzocht, is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van het raadsrapport.
3.7.
De GI voert in haar hoedanigheid van voogdijinstelling in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondeling behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De GI acht de bestreden beschikking op de juiste gronden afgegeven. Inmiddels is er een nieuwe bezoekregeling, een keer in de drie weken, onder begeleiding. Er is geen direct contact meer tussen de moeder en de pleegouders. De moeder heeft onvoldoende inzicht in haar eigen handelen en vaardigheden en de GI ziet geen groei en leerbaarheid.
De gezagsbeëindiging is niet om praktische redenen verzocht. De ontwikkelingsbedreiging is duidelijk aangegeven: er zijn ernstige zorgen over het vormen van gehechtheidsrelaties, het vormen van kinderlijke autonomie, over de sociaal-emotionele ontwikkeling en het ontbreken van basale behoeftes. Tijdens de ondertoezichtstelling is het de moeder niet gelukt om te werken aan haar persoonlijke problematiek (psychische problematiek en alcohol- en drugsverslaving). De moeder heeft wel degelijk doelen gesteld gekregen. Vanaf het begin van de ondertoezichtstelling zijn er duidelijke voorwaarden gesteld. Als er even sprake is van een stijgende lijn, weet de moeder die niet vast te houden. Daardoor kan zij [minderjarige] niet de veiligheid, beschikbaarheid en stabiele opvoedklimaat bieden die nodig zijn.
De GI merkt op dat de moeder zich wel negatief heeft geuit over de pleegouders. Om de moeder de mogelijkheid te geven niet te primair te reageren is een whatsappgroep gemaakt met de pleegouders waarbij de GI ook meekijkt, maar daar is de moeder uitgestapt. De GI wil daarover verder met de ouders en pleegouders in gesprek om de communicatie in het belang van [minderjarige] voort te zetten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen weging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd dient te worden.
3.8.3.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. [minderjarige] heeft in de periode dat zij nog bij de moeder woonde, nadat de ouders in 2016 uit elkaar waren gegaan, een ernstig onveilige en instabiele opvoedingssituatie meegemaakt (met onder meer een periode waarin geen sprake was van een vaste woon- of verblijfplaats). De moeder gebruikte drugs om epileptische aanvallen te onderdrukken, waardoor [minderjarige] onvoldoende kon vertrouwen op de beschikbaarheid van de moeder in haar rol als opvoeder. Daarnaast waren er ernstige zorgen over de hygiëne in de thuissituatie bij de moeder. Hulp die werd aangeboden werd weliswaar geaccepteerd, maar kwam niet voldoende van de grond. Een en ander heeft geleid tot de uithuisplaatsing, waardoor [minderjarige] sinds oktober 2018, dus al bijna de helft van haar leven, verblijft in het pleeggezin, bestaande uit de grootouders van vaderszijde.
3.8.4.
Naar het oordeel van het hof is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] verstreken. De moeder heeft betoogd dat haar niet voldoende tijd is gegund om te voldoen aan de doelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Daarmee miskent de moeder echter dat de aanvaardbare termijn niet op de moeder betrekking heeft, maar dat het bij de aanvaardbare termijn gaat om de voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige, dus van [minderjarige] , aanvaardbare termijn.
3.8.5.
Indien het duidelijk is dat de ouders niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechter het gezag van de ouders beëindigen. Dit is een spiegelbepaling van de ondertoezichtstelling: die kan immers alleen worden uitgesproken indien de ouders wel in staat kunnen worden geacht om (na verloop van enige tijd) met behulp van hulp en steun de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen (weer) op zich te nemen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is volgens de wetgever afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling sluit daar volgens de wetgever niet bij aan. Er is niet gekozen voor een maximale termijn voor ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing waarna gezagsbeëindiging zou moeten volgen. De toepassing van de rechtsgronden vereist volgens de wetgever namelijk maatwerk en precieze termijnen zijn niet te geven, al zal voor jongere kinderen de aanvaardbare termijn over het algemeen korter zijn dan voor oudere kinderen.
Net als bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen over de beantwoording van de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Hierbij is essentieel dat er sprake moet zijn van een bedreiging van de ontwikkeling en niet dat slechts duidelijk is zijn dat het opvoedperspectief niet langer bij de niet-verzorgende ouder ligt. Op de basisschool laat [minderjarige] gedragsproblemen zien die wijzen op mogelijke hechtingsproblematiek. De GI heeft ingezet op verder onderzoek, ook in hoeverre sprake is van kind-eigen problematiek, en op begeleiding en opvoedondersteuning van de pleegouders. Het opvoedperspectief ligt niet meer bij de moeder, nu deze de laatste jaren geen langdurige periode van stabiliteit heeft laten zien, terwijl een van de voorwaarden van de ondertoezichtstelling al was dat de moeder minstens een jaar stabiel zou zijn in het kader van de behandeling van haar psychische problematiek en alcohol- en drugsverslaving. Daarbij kan worden geconstateerd dat er bij [minderjarige] ook nog sprake is van een ernstige bedreiging van haar ontwikkeling. Ook vanuit dat opzicht is het nodig aan onzekerheid over haar opvoed- en opgroeiperspectief een einde te maken.
Dat alles maakt dat is voldaan aan de criteria voor beëindiging van het gezag zoals bedoeld in artikel 1:266 lid 1 onder a BW.
3.8.6.
Het hof merkt op dat de stelling van de moeder dat de gezagsbeëindiging om praktische redenen is verzocht, lijkt te zijn voortgekomen uit een onjuiste lezing van het verzoek van de GI aan de raad tot onderzoek naar het beëindigen van het ouderlijk gezag van 27 december 2019. De praktische reden waarop daar wordt gedoeld ziet echter op het antwoord op de vraag waarom wordt verzocht de voogdij bij de GI te bepalen en niet bij de pleegouders: aldus kunnen de pleegouders op een neutrale manier hun rol vervullen.
3.8.7.
Het hof overweegt verder dat de beëindiging van het gezag van de moeder onverlet laat dat zij altijd de moeder zal blijven en dat van de GI als voogd en van de pleegouders als verzorgers en opvoeders verwacht mag worden dat zij zich zullen blijven inzetten om de moeder een passende rol in het leven van [minderjarige] te geven.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.M.C. Dumoulin en
K.A. Boshouwers, en is op 7 januari 2021 door mr. E.M.C. Dumoulin uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.