ECLI:NL:GHSHE:2021:1589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20-001720-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake doodslag en wegmaken van een lijk

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in Polen en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Arnhem, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar voor het medeplegen van doodslag en het wegmaken van een lijk. De rechtbank had de verdachte veroordeeld op basis van bewijs dat onder andere bestond uit afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en medeverdachten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de bewijsvoering van de rechtbank bevestigd, met enkele aanvullingen en verbeteringen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachte 2 het slachtoffer met een houten paal heeft geslagen, wat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. Na de daad hebben zij het lichaam in het water gedumpt. Het hof heeft de gevangenisstraf van de verdachte gematigd van 15 naar 12 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001720-19
Uitspraak : 15 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 29 mei 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-879808-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Arnhem .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van:
  • ‘medeplegen van doodslag’ (feit 1);
  • ‘medeplegen van het wegmaken van een lijk met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen’ (feit 2);
  • ‘diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd’ (feit 3),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] (ad € 7.134,50), [benadeelde partij 2] (ad
€ 7.134,50) en [benadeelde partij 3] (ad € 7.064,14) zijn hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partijen en ten behoeve van het slachtoffer is de schadevergoedingsmaatregel, vermeerderd met de wettelijke rente, opgelegd. Tot slot heeft de rechtbank beslist omtrent de inbeslaggenomen goederen. Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van de bewijsvoering.
De raadsman van de verdachte heeft:
  • primair vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit;
  • zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard (onder omstandigheden, namelijk met de kanttekening dat verdrinkingsdood niet is uitgesloten);
  • zich op het standpunt gesteld dat het onder 3 tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard;
  • indien het hof komt tot een bewezenverklaring, een strafmaatverweer gevoerd;
  • ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen primair, wegens de bepleite vrijspraak, verzocht de vorderingen af te wijzen;
  • subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, geen opmerkingen geplaatst bij de vordering van [benadeelde partij 3] en bepleit dat de [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, daar hun vorderingen bij de civiele rechter thuis horen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
  • met verbetering en aanvulling van de gronden met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde;
  • met uitzondering van de opgelegde straf;
  • met uitzondering van de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de op te leggen schadevergoedingsmaatregel;
  • met uitzondering van de beslissing omtrent het beslag.
Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals weergegeven op pagina’s 3 tot en met 7 van het vonnis, met uitzondering en aanvulling van het hiernavolgende.
A.
De rechtbank heeft op pagina 5 van het vonnis als bewijsmiddel de verklaring van [medeverdachte 1] opgenomen. Dit bewijsmiddel behoeft naar het oordeel van het hof verbetering, met dien verstande dat de woorden ‘
Hij had niemand zien slaan, maar’ hieruit worden geschrapt.
B.
In aanvulling hierop bezigt het hof tevens de volgende bewijsmiddelen voor het bewijs.
1.
Een proces-verbaal uitluisteren opgenomen vertrouwelijke communicatie in een vervoermiddel d.d. 4 juni 2018, dossierpagina’s 31-1060 tot en met 31-1062, betreffende het relaas van [verbalisant] , voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
(dossierpagina 31-1060)
Onderzoek: [naam onderzoek]
Door de officier van justitie werd met machtiging van de rechter-commissaris een bevel tot opnemen van vertrouwelijke
communicatie (hof: hierna ook afgekort genoemd ‘OVC’) met een technisch hulpmiddel verstrekt.
Genoemd bevel bepaalde dat de communicatie die plaatsvindt wordt opgenomen in een vervoermiddel, een transportauto ten behoeve van Justitie, waarin de verdachten worden vervoerd op 18 mei 2018 van het hoofdbureau van politie te Eindhoven naar het gerechtsgebouw te ’s-Hertogenbosch.
Door middel van gebruikmaking van een technisch hulpmiddel werd deze vertrouwelijke communicatie opgenomen en vervolgens uitgeluisterd en administratief verwerkt. Daar de betrokkenen in de Poolse taal spreken werden de geluidsbestanden beluisterd en vertaald door een beëdigd tolk.
De verdachte betrokkenen zijn weergegeven met de cijfers 1, 2 en 3.
(Uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, en uit de inhoud van onderstaand gesprek blijkt naar het oordeel van het hof dat met de cijfers 1, 2 en 3 worden aangegeven:
1.
[medeverdachte 1] ;
2.
[medeverdachte 2] ;
3.
verdachte.)
(dossierpagina 31-1061)
01u 10 min:
1: Hoi [medeverdachte 2] . We gaan naar justitie. We gaan ’t zien. En [verdachte] , is hij er wel? Luister is [verdachte] er wel? (…)
1: en [verdachte]
2: Ja en [verdachte] .
1: Hij was de eerste die al die onzin met bijzonderheden begon uit te kramen. Hij heeft het aan [betrokkene 1] verteld en [betrokkene 1] heeft het verder doorverteld.
2: Ja zeker. Ben benieuwd naar zijn verklaring?
01u 13 min:
1: [verdachte] ! [verdachte] . Verdomme!
3: [betrokkene 2] heeft ons verlinkt.
1: Jij hebt ons verlinkt.
(…)
1: Waarom heb je alles aan hem verteld?
2: Zelfs tot de bijzonderheden toe.
1: Ja. En toen heeft hij met [betrokkene 1] geluld en zij heeft het verder doorgeluld. Je moet aan die hoerenzoon niks vertellen!
2: Hij heeft alles met bijzonderheden aan hem verteld.
3: Ik heb niet alles precies verteld.
2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof d.d. 26 januari 2021, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte -zakelijk weergegeven-:
(pagina 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting)
U houdt mij de OVC-gesprekken in het arrestantenbusje voor, dossierpagina’s 31-1060-1062.
Ik reageer daarop als volgt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zaten al in het busje. Ik was de laatste persoon die instapte. Het gesprek heeft misschien een halve minuut geduurd.
U houdt mij voor dat u uit het gesprek opmaakt dat ik degene ben die zegt dat [betrokkene 2] ons heeft verlinkt.
Ja, dat klopt. Ik bedoelde daarmee dat hij ons drieën had verlinkt.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Verweren van de verdediging in hoger beroep
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is – op de gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat nergens uit blijkt dat de verdachte [slachtoffer] bij leven heeft geslagen en wat zijn rol in het geheel is geweest.
Overwegingen van het hof
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 7 en 8 van het vonnis, met verbetering en aanvulling als hierna overwogen. Het hof houdt daarbij de volgorde van het vonnis aan.
A.
In de vierde regel van de tweede alinea van pagina 7 van het vonnis, onder ‘
Betrouwbaarheid van de verklaringen’, dient tussen de woorden “wisselend” en “wordt” te worden ingevoegd: en/of in strijd met de waarheid.
B.
In aanvulling op de derde alinea van pagina 7 van het vonnis onder ‘
Betrouwbaarheid van de verklaringen’, die begint met de woorden ‘De verklaringen (…)’ en eindigt met de woorden ‘(…) wezenlijke onderdelen’ neemt het hof het volgende op.
Het hof acht in het kader van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] het hiervoor vermelde en thans tot het bewijs gebezigde afgeluisterde OVC-gesprek tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte nog van belang. Dit gesprek vond plaats op 18 mei 2018, drie dagen nadat [betrokkene 2] bij de politie de voor [medeverdachte 2] en de verdachte belastende verklaringen had afgelegd. Op het moment dat de verdachte (die in het proces-verbaal van het OVC-gesprek is aangeduid als ‘3’) in het busje arriveert, zegt hij ‘ [betrokkene 2]
(fon)heeft ons verlinkt’. Naar het oordeel van het hof is het evident dat hierbij wordt gedoeld op [betrokkene 2] . [medeverdachte 1] (die in het proces-verbaal van het OVC-gesprek is aangeduid als ‘1’) reageert daarop met ‘Jij hebt ons verlinkt’ en vraagt vervolgens aan de verdachte ‘Waarom heb je alles aan hem verteld?’. [medeverdachte 2] (die in het proces-verbaal van het OVC-gesprek is aangeduid als ‘2’) vult [medeverdachte 1] aan met de opmerking ‘Zelfs tot de bijzonderheden toe’. [medeverdachte 1] bevestigt dit vervolgens: ‘Ja. En toen heeft hij
(het hof begrijpt: [betrokkene 2] )met [betrokkene 1] geluld en zij heeft het verder doorgeluld.’. Hierna brengt [medeverdachte 2] nogmaals naar voren: ‘Hij
(het hof begrijpt: de verdachte)heeft alles met de bijzonderheden aan hem
(het hof begrijpt: [betrokkene 2] )verteld’.
Het hof stelt vast dat op geen enkel moment in dit gesprek tijdens deze rit de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] wordt weersproken of in twijfel wordt getrokken. Dat [verdachte] vervolgens nog heeft gezegd dat hij ‘niet alles precies’ heeft verteld, bevestigt daarenboven dat hij daadwerkelijk met [betrokkene 2] had gesproken hierover en doet evenmin iets af aan de inhoud van [betrokkene 2] verklaring, noch aan de betrouwbaarheid daarvan.
Integendeel, het hof is van oordeel dat de specifieke uitspraken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de ‘bijzonderheden’ de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] juist bevestigen. Immers, een dag voor deze rit zijn zij alle drie voor het eerst door de politie tijdens verhoor geconfronteerd met het feit dat [betrokkene 2] , de partner van [betrokkene 1] , belastend en gedetailleerd over hun betrokkenheid had verklaard ( [medeverdachte 2] vanaf dossierpagina 21-234, verdachte vanaf dossierpagina 22-293 en [medeverdachte 1] vanaf dossierpagina 23-244). Het hof merkt voorts nog op dat de verklaring van [betrokkene 2] overigens niet op zichzelf staat. Zo wordt bijvoorbeeld een onderdeel van de verklaring van [betrokkene 2] , inhoudende dat de verdachte tegen hem had gezegd dat [slachtoffer] op 30 januari 2018 om het leven was gebracht en dat ze daarna ergens anders waren gaan slapen, verankerd door de verklaring van [betrokkene 3] in combinatie met de bevindingen van de politie (dossierpagina’s 31-777 en 778, in combinatie met 31-109).
Het hof ziet gelet op al het hiervoor overwogene, in combinatie met de overige bewijsmiddelen en hetgeen in het vonnis reeds is overwogen, geen reden om aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaring van [betrokkene 2] te twijfelen en bezigt deze onverkort tot het bewijs.
Voor het hof staat, gelet op voormelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen, vast dat [slachtoffer] om het leven is gekomen zoals [betrokkene 2] van de verdachte heeft vernomen. Het hof gaat derhalve uit van de feitelijke situatie dat eerst [medeverdachte 2] meerdere malen met een paal tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen en dat de verdachte het vervolgens overnam en ook meerdere malen met diezelfde paal (zo verklaart hij zelf) heeft geslagen. Samen hebben zij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] vervolgens naar de waterkant gesleept en in het water gedumpt.
C.
In aanvulling op de vierde alinea van pagina 7 van het vonnis onder ‘
Bekennende verklaring verdachte.’neemt het hof nog het volgende op.
De verdachte werd tijdens zijn verhoor bij de politie d.d. 17 mei 2018 op een zeker moment emotioneel en gaf aan dat hij de dood van [slachtoffer] op zich nam (dossierpagina’s 22-295 en verder).
Hij verklaarde vervolgens uitgebreid over wat er die avond was gebeurd: dat [medeverdachte 2] op een gegeven moment met een paal [slachtoffer] begon te slaan, dat hij [slachtoffer] ook een keer of twee met de paal had geslagen, dat [slachtoffer] stikte in het bloed en dat [medeverdachte 2] en hij het slachtoffer daarna samen in het water hebben gegooid. De verdachte verklaarde bij deze gelegenheid in het geheel niet dat hij [slachtoffer] pas had geslagen toen hij reeds dood was. Zijn verklaring van 17 mei 2018 strookt bovendien met de verklaring van [betrokkene 2] van twee dagen eerder over hetgeen hij van de verdachte had vernomen, namelijk dat [medeverdachte 2] met een plank meerdere malen op het hoofd van [slachtoffer] sloeg en dat de verdachte het vervolgens overnam en ook meerdere malen sloeg. De verdachte heeft zelf ook verklaard dat hij een en ander met [betrokkene 2] had besproken (dossierpagina 22-298).
Voor het hof staat, gelet op het voorgaande, hetgeen reeds in het vonnis is overwogen en de overige bewijsmiddelen, vast dat de verdachte het slachtoffer samen met [medeverdachte 2] heeft doodgeslagen door de paal van [medeverdachte 2] over te nemen en zelf mede de ‘genadeklappen’ uit te delen.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag en het wegmaken van een lijk.
Hij heeft op 30 januari 2018 op het [stadstrand] samen met [medeverdachte 2] het slachtoffer [slachtoffer] met grof geweld om het leven gebracht, door hem met een houten paal meermalen tegen het hoofd te slaan. Vervolgens hebben zij het levenloze lichaam van [slachtoffer] samen naar het water gesleept en in de Dieze gedumpt. Pas op 26 maart 2018 later is het lichaam van [slachtoffer] , drijvend in de Ertveldplas in ’s-Hertogenbosch, door vissers aangetroffen.
Dergelijk handelen getuigt van een weerzinwekkend gebrek aan respect voor het leven van een ander. De verdachte heeft het meest fundamentele recht dat een mens heeft, namelijk het recht op leven, aan [slachtoffer] ontnomen en is daarna op zeer respectloze en mensonterende wijze omgegaan met het stoffelijk overschot van het slachtoffer.
Voorts heeft de verdachte aan de nabestaanden van het slachtoffer immens en onherstelbaar leed toegebracht, zoals onder meer blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van [slachtoffer] . Zij hebben bovendien twee maanden lang in onzekerheid moeten leven over het lot van hun dierbare en hebben, doordat de toestand waarin het stoffelijk overschot verkeerde, niet op gepaste wijze afscheid kunnen nemen.
Het behoeft voorts geen betoog dat feiten als de onderhavige de rechtsorde ook in het algemeen schokken en in de samenleving algemene gevoelens van onrust en onveiligheid oproepen. Waar verdachte op enig moment zijn verantwoordelijkheid leek te willen nemen voor zijn handelen, heeft hij vervolgens getracht ieder strafrechtelijk verwijt dat hem kon worden gemaakt zo klein als mogelijk te maken door een ander als de hiervoor verantwoordelijke aan te wijzen.
Daarnaast heeft de verdachte na de dood van [slachtoffer] gewetenloos gebruik gemaakt van de bankpas van [slachtoffer] om in zijn eigen (verslavings)behoefte te voorzien en zich daarmee schuldig gemaakt aan diefstal van geld. Gewetenloos, omdat de verdachte wist dat [slachtoffer] na zijn dood nog is bestolen van onder meer zijn bankpas, hetgeen verdachte er geenszins van heeft weerhouden om samen met een ander die pas te gebruiken.
Het hof rekent de verdachte dit alles zeer zwaar aan.
Het hof is dan ook van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en uit een oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 februari 2021, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij zich voorafgaand aan het bewezenverklaarde niet eerder schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in beginsel passend en geboden. Het hof is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Namens de verdachte is tegen het bestreden vonnis op 4 juni 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 15 april 2021 – einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden, aangezien sprake is van een in voorlopige hechtenis genomen verdachte. Aldus is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep met meer dan 6 maanden overschreden.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de (gehele) termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen, zal het hof deze overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 1 jaar.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (wettelijk vertegenwoordiger [wettelijk vertegenwoordiger] )
De [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld, telkens strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.298,50 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep bij zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] ieder hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.134,50, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het hof verklaart het verschil tussen het in eerste aanleg gevorderde en toegewezen bedrag door de variabele wisselkoersen bij de omrekening van Poolse zloty naar Euro die op dat moment golden.
De raadsman heeft bepleit dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd en acht de kinderalimentatiematerie te complex om in de gevorderde constructie in een strafarrest te vervatten, met name omdat tussentijdse verlaging of nihilstelling door inkomensverandering niet uitgesloten zou zijn geweest. Te veel onzekerheid en onduidelijkheid waardoor de vordering bij de civiele rechter thuishoort.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade hebben geleden. Bij de stukken bevindt zich een (vertaalde) beslissing van de burgemeester van de gemeente Bierawa (Polen). Uit deze beslissing blijkt dat voor de periode van 1 oktober 2017 tot en met 30 september 2018 een uitkering van kinderalimentatie ad totaal 700 złoty per maand uit het alimentatiefonds was toegekend en dat deze met ingang van 1 april 2018 is ingetrokken omdat het slachtoffer (zijnde de juridisch vader van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , volgens informatie van de moeder in maart 2018 in het buitenland is komen te overlijden. Hierdoor maakten de rechthebbenden, de kinderen van het [slachtoffer] , per 1 april 2018 tot en met 30 september 2018 geen aanspraak meer op uitkering uit het alimentatiefonds.
Het hof acht de vorderingen ter zake van gederfd levensonderhoud derhalve voldoende onderbouwd, voor zover deze zien op het totaalbedrag aan de misgelopen kinderalimentatie over deze periode van zes maanden ad in totaal 4.200 złoty. De verdediging heeft deze vorderingen voorts inhoudelijk niet betwist. Het hof gaat bij de omrekening van de vorderingen in euro’s uit van de wisselkoers zoals deze geldt ten tijde van 14 april 2021, zijnde één dag voor het wijzen van het arrest.
Het hof zal de vorderingen derhalve toewijzen tot een bedrag van ieder (€ 922,14 / 2) € 461,07 per kind.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen tot dat bedrag toewijsbaar zijn, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade is het hof van oordeel dat de benadeelde partijen dit gedeelte van hun vordering thans onvoldoende hebben onderbouwd, aangezien uit de stukken niet blijkt of en in hoeverre [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] na 30 september 2018 aanspraak konden maken op een uitkering uit het alimentatiefonds dan wel of er een betalingsverplichting bestond voor [slachtoffer] tot het betalen van alimentatie na deze datum. Gelet hierop acht het hof zich onvoldoende geïnformeerd om dit gedeelte van de vorderingen inhoudelijk te kunnen beoordelen. Nu nader onderzoek een vertraging zou betekenen in de afdoening van de zaak en zulks naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zal het hof bepalen dat de vorderingen niet-ontvankelijk zijn, voor zover deze betrekking hebben op het gevorderde gederfd levensonderhoud na 30 september 2018. De benadeelde partijen kunnen dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof aan zowel [benadeelde partij 2] als [benadeelde partij 1] ieder een bedrag van € 461,07 aan materiële schade toe.
De toegewezen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 – zijnde de dag waarop de beslissing tot uitkering van de kinderalimentatie is ingetrokken en derhalve de schade is ontstaan – tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskostenveroordeling
Het hof zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen, vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordiger] , in het kader van deze procedure hebben gemaakt en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu de verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partijen hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregelen
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij telkens bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van [benadeelde partij 3]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.064,14 aan materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 april 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft voorts de gevorderde proceskosten toegewezen ad € 42,56.
De vordering ter zake van materiële schade bestaat uit begrafeniskosten ad € 6.965,80 en reiskosten ad € 98,34.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.965,80 aan gemaakte begrafeniskosten. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij deze schade voldoende heeft onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de factuurdatum, zijnde 14 april 2018.
Het hof begrijpt dat de benadeelde partij de reiskosten naar het openbaar ministerie ad € 42,56 en haar advocaat ad € 55,78, in totaal € 98,34, in de vordering voor wat betreft de reiskosten naar het openbaar ministerie heeft aangemerkt als proceskosten, maar in de toelichting voor beide bestemmingen heeft aangemerkt als materiële schade. Reiskosten in verband met bezoeken van een advocaat zijn naar het oordeel van het hof evenwel geen rechtstreekse materiële schade als gevolg van het strafbare feit.. Hetzelfde geldt voor reiskosten naar het openbaar ministerie. Een wettelijke basis om deze kosten ten laste van de verdachte te brengen, ontbreekt. Voor zover het hof de reiskosten ad € 42,56, net als de rechtbank heeft gedaan, zou aanmerken als reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting, dan zijn die kosten niet aan te merken als materiële schade, maar onder omstandigheden wel als proceskosten. Voor zover de reiskosten aldus zijn gevorderd als materiële schade, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De proceskosten zullen hieronder worden besproken.
Proceskosten
In voegingsprocedures als de onderhavige hanteert de strafrechter dezelfde maatstaf als in civiele procedures. Voor de volledigheid overweegt het hof hier dat in civiele procedures reiskosten van een partij naar de advocaat niet voor vergoeding in aanmerking komen. Reden waarom het hof die reiskosten ook hier niet als proceskosten toewijsbaar acht.
Reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde een terechtzitting bij te wonen komen alleen voor proceskostenvergoeding in aanmerking, indien de benadeelde partij de vordering zelf heeft toegelicht en geen gebruik heeft gemaakt van een gemachtigde. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijkt immers dat reiskosten doorgaans niet als ‘noodzakelijk’ worden aangemerkt indien er met een gemachtigde wordt geprocedeerd.
Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg is bijgestaan door een gemachtigde, zal het hof de gevorderde reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting evenmin als proceskosten toewijzen.
Het hof zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij in het kader van deze procedure (overigens) heeft gemaakt en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu de verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslag
Voor wat betreft de hierna in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen goederen stelt het hof vast dat er geen strafvorderlijk belang meer is bij de handhaving daarvan. Het hof zal ten aanzien van deze goederen de teruggave gelasten aan respectievelijk [slachtoffer] (de op de beslaglijst onder 1 tot en met 6 genoemde goederen) en de verdachte (de onder 7 tot en met 9 genoemde goederen), zijnde de redelijkerwijs als rechthebbenden aan te merken personen. Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen goederen is voor het hof niet genoegzaam komen vast te staan wie in juridische zin als rechthebbende kan worden aangemerkt. Het hof zal derhalve daarvan de bewaring gelasten ten behoeve van de rechthebbende.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de beslissing omtrent het beslag en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van [benadeelde partij 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 461,07 (vierhonderdeenenzestig euro en zeven cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de (hoofdelijke) verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 461,07 (vierhonderdeenenzestig euro en zeven cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 april 2018;

Vordering van [benadeelde partij 2]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 461,07 (vierhonderdeenenzestig euro en zeven cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de (hoofdelijke) verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 461,07 (vierhonderdeenenzestig euro en zeven cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 april 2018;

Vordering van [benadeelde partij 3]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.965,80 (zesduizend negenhonderdvijfenzestig euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de (hoofdelijke) verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.965,80 (zesduizend negenhonderdvijfenzestig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 april 2018;
gelast de
teruggaveaan de nabestaanden van [slachtoffer] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst onder 1 tot en met 6 genoemde in beslag genomen voorwerpen;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst onder 7 tot en met 9 genoemde in beslag genomen voorwerpen;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst onder 10 tot en met 13 genoemde in beslag genomen voorwerpen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 15 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.