ECLI:NL:GHSHE:2021:1562

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
20-001453-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake schuldheling en overtredingen Wegenverkeerswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor schuldheling en verschillende overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1975 en thans verblijvende in PI Vught, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 8 mei 2019. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor negen maanden, wegens schuldheling van kentekenplaten en overtredingen van de Wegenverkeerswet. Het gerechtshof heeft het hoger beroep behandeld op 20 januari 2021.

Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de verdachte opnieuw zal veroordelen tot een gevangenisstraf van zes weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden. De verdediging heeft verweren gevoerd tegen de bewezenverklaring van de feiten en heeft vrijspraak bepleit voor de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de tenlastegelegde feiten.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 februari 2019 in 's-Hertogenbosch kentekenplaten voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. Daarnaast heeft hij een motorrijtuig bestuurd zonder geldig rijbewijs en heeft hij geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden en een geldboete van € 500,00, subsidiair tien dagen hechtenis. De beslissing is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001453-19
Uitspraak : 20 januari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 8 mei 2019 in de strafzaak met parketnummer 01-027282-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres]
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Vught, Nieuw Vosseveld 2 HvB te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter ter zake van schuldheling (feit 1), alsmede ter zake van overtreding van artikel 9, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 2), artikel 163, zesde lid van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 3) en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 4), veroordeeld tot -voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3- een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is voor die feiten een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van 9 maanden. Ten aanzien van feit 4 is een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 aan de verdachte ten laste is gelegd. Ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft de advocaat-generaal gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, en ter zake van feit 3 voorts tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden. Ter zake van het onder 4 ten laste gelegde heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete ter hoogte van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de bewezenverklaring van de onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde feiten en heeft primair bepleit dat de verdachte ter zake van die feiten zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 februari 2019 te 's-Hertogenbosch, een goed(eren), te weten (een) kentekenpla(a)t(en) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit/die goed(eren) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het/die (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
2.
hij op of omstreeks 3 februari 2019 te 's-Hertogenbosch als degene van wie ingevolge artikel 130, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat rijbewijs niet was teruggegeven, op een weg, Adelheidstraat en/of Margarethalaan en/of Orthensedonk en/of de Conraadstraat, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, als bestuurder heeft bestuurd;
3.
hij op of omstreeks 3 februari 2019 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een (personen)auto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij, verdachte, onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij, verdachte, de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
hij op of omstreeks 3 februari 2019 omstreeks 01:25 uur in de gemeente 's-Hertogenbosch als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Adelheidstraat en/of Margarethalaan, met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan toen aldaar was toegestaan en/of (vervolgens) op die Margarethalaan met gedoofde koplampen en/of achterlichten heeft gereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 3 februari 2019 te 's-Hertogenbosch, kentekenplaten voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
2.
hij op 3 februari 2019 te 's-Hertogenbosch als degene van wie ingevolge artikel 130, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd, op een weg, Adelheidstraat en Margarethalaan en Orthensedonk en de Conraadstraat, een motorrijtuig (personenauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, als bestuurder heeft bestuurd;
3.
hij op 3 februari 2019 te 's-Hertogenbosch, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij, verdachte, onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij, verdachte, de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
hij op 3 februari 2019 omstreeks 01:25 uur in de gemeente 's-Hertogenbosch als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Adelheidstraat en Margarethalaan, met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan toen aldaar was toegestaan en vervolgens op die Margarethalaan met gedoofde koplampen en achterlichten heeft gereden, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg kon worden veroorzaakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
II.
Verweren van de verdediging
Feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de aan hem onder 1 tenlastegelegde heling van kentekenplaten, omdat de verdachte niet wist en evenmin redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de kentekenplaten van diefstal afkomstig waren.
Met de politierechter, advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet op grond van wettige bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte wist dat de kentekenplaten gestolen waren. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de -impliciet primair- onder 1 tenlastegelegde opzetheling.
Ten aanzien van de -impliciet subsidiair- onder 1 tenlastegelegde schuldheling overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het begrip voorhanden hebben van een goed feitelijke zeggenschap ten aanzien van het goed veronderstelt. Daarvoor kan voldoende zijn dat de verdachte het goed (letterlijk) onder zich heeft.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 3 februari 2019 omstreeks 01.25 uur in een personenauto midden op de weg stond op de Orthen in ’s-Hertogenbosch. Toen de politie naar de auto toereed om te kijken waarom die hier zo lang bleef staan, zag de politie dat deze ineens accelereerde en met hoge snelheid wegreed van de politie, waarna een achtervolging volgde. Nadat de verdachte was aangehouden vond de politie op de achterbank twee Nederlandse kentekenplaten, voorzien van het kenteken [kenteken] . De politie zag dit van buitenaf terwijl de verbalisant met zijn zaklamp in de auto scheen. De politie heeft de kentekenplaten bevraagd en uit de politiesystemen bleek dat deze kentekenplaten op donderdag 31 januari 2019 waren weggenomen van een personenauto in Vlijmen.
In de auto werden voorts aangetroffen een handlamp zilver op de zitting van de bestuurdersstoel, een handlamp Mag-Lite in de middenconsole, een schroevendraaier kruiskop in de kofferbak en een schroevendraaier zwart in het vak van het linker voorportier vak.
Uit bovengenoemde omstandigheden, met name het zichtbaar op de achterbank liggen van de kentekenplaten, leidt het hof af dat verdachte op 3 februari 2019 gestolen kentekenplaten voorhanden heeft gehad. Het hof stelt de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte, welke verklaring bovendien afwijkt van de ter terechtzitting in eerste aanleg door hem afgelegde verklaring en de door hem ten overstaan van de politie afgelegde verklaring dat hij niet wist dat de kentekenplaten in de auto lagen, dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Ter zake van in zijn auto aangetroffen kentekenplaten heeft de verdachte immers bij de politie verklaard dat de kentekenplaten die in zijn auto lagen van een vriend waren die aldaar een woning was binnen gelopen om te vragen of hij deze kentekenplaten daar kon neerleggen. De verdachte heeft de naam van die persoon bij de politie alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg niet willen noemen. Verder heeft de verdachte ten overstaan van de politie verklaard dat die persoon desgevraagd had gezegd dat de kentekenplaten eerlijk waren, anders mocht die persoon van de verdachte niet meerijden. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat die persoon geen lieve jongen is.
Uitgaande van de door verdachte afgelegde verklaring stelt het hof vast dat de verdachte rekening hield met de mogelijkheid dat de kentekenplaten gestolen waren. De verdachte had naar het oordeel van het hof geen genoegen mogen nemen met de enkele mededeling van die persoon die hij als ‘geen lieve jongen’ omschrijft, dat de kentekenplaten niet waren gestolen, maar rustte op hem de zorgplicht nader onderzoek te doen. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de verdachte wist dat die persoon ‘geen lieve jongen’ was en de losse kentekenplaten midden in de nacht werden vervoerd naar een woning alwaar die persoon ging vragen of de kentekenplaten daar mochten worden neergelegd.
Door onder voornoemde omstandigheden geen onderzoek te doen naar de herkomst van de kentekenplaten is verdachte in ernstige mate tekortgeschoten in zijn in deze geldende onderzoeksplicht, hetgeen meebrengt dat verdachte met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. De verdachte had ten tijde van het voorhanden krijgen van de kentekenplaten redelijkerwijs moeten vermoeden dat die die kentekenplaten misdrijf verkregen waren. Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Feit 3
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 3 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat blijkens de tekst van de tenlastelegging de verdachte wordt verweten dat hij heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek gericht op het vermoeden van alcohol, nu er in de tenlastelegging wordt verwezen naar artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b WVW1994. De raadsman voert verder aan dat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat uit de ter plaatse ondergane blaastest geen indicatie voor het inwendig gebruik van alcohol naar voren was gekomen, zodat er geen aanleiding was om nader onderzoek te doen. Het bevel om medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek is willekeurig en dus onrechtmatig gegeven, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte is handelen in strijd met artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW1994) tenlastegelegd, te weten het weigeren tot het verlenen van medewerking aan een bloedonderzoek, terwijl tegen hem de verdenking is gerezen dat hij gehandeld heeft in strijd met artikel 8 WVW 1994 en hij geen toestemming heeft gegeven tot het verrichten van een onderzoek als genoemd in het tweede lid onder b van dat artikel.
De desbetreffende bepalingen uit de wegenverkeerswetgeving luiden, voor zover hier
relevant, als volgt:
Artikel 8, eerste en vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994:
“1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.(…)
5. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste, tweede of derde lid is omschreven.(…)”
Artikel 163, vierde en zesde lid van de Wegenverkeerswet 1994:
“4. In het geval, bedoeld in het derde lid, of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek,of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed is van een of meer middelen, bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid,of een combinatie van die middelen met alcohol, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tothet verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b,of artikel 8, derde lid, onderdeel b. (…)
6. De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.(…)”
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt het volgende.
Op 3 februari 2019 is de verdachte, na een achtervolging, als bestuurder van een personenauto aangehouden. Verbalisant [verbalisant 1] heeft in het hem op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 februari 2009 gerelateerd dat hij in een vakje in de deur van de portier van de bestuurderszijde meerdere gripzakjes zag liggen, waarvan een aantal leeg waren. Het was hem ambtshalve bekend dat dergelijke gripzakjes worden gebruikt om verdovende middelen in te bewaren. Uit het politiesysteem bleek dat de verdachte voorkwam in verband met het bezit van harddrugs. Verbalisant [verbalisant 1] zag dat de verdachte meerdere keren ongecontroleerd met zijn hoofd schudde en dat de verdachte vergrootte pupillen had. De verdachte weigerde mee te werken aan een speekseltest ter indicatie op het gebruik van andere verdovende middelen dan alcohol (proces-verbaal van bevindingen, p. 4 en 5 van het procesdossier).
Uit het proces-verbaal rijden onder invloed (pagina 7 e.v. van het procesdossier) blijkt dat verbalisant [verbalisant 2] verdachte toestemming heeft gevraagd tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW1994. De verdachte heeft toen daartoe geen toestemming verleend. Vervolgens is de verdachte door deze verbalisant, in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW1994, waarbij de verdachte is medegedeeld, dat een weigering een misdrijf oplevert. Uit het proces-verbaal rijden onder invloed (pagina 7 e.v. van het procesdossier) blijkt dat de verdachte geen gevolg gaf aan dit bevel.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de raadsman stelt, ziet gelet op de tekst van de tenlastelegging, het bloedonderzoek niet uitsluitend op het vermoeden van rijden onder invloed van alcohol, maar eveneens op de verdenking dat de verdachte een auto heeft bestuurd onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet. In de eerste lid van voornoemd artikel wordt een ieder verboden een voertuig te besturen terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Bovenstaande feiten en omstandigheden, zoals blijken uit het proces-verbaal van bevindingen (pagina 4 en 5 van het procesdossier) zijn naar het oordeel van het hof voldoende voor een verdenking dat de verdachte als bestuurder van een personenauto verkeerde onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kon beïnvloeden en dat hij aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 8 WVW1994. Aan het voorgaande doet niet af dat de verdachte eerst een blaastest heeft gehad en dat het resultaat van die test was dat er geen indicatie was voor inwendig gebruik van alcohol. Nu er voldoende reden voor een verdenking van handelen in strijd met artikel 8 WVW1994 was, kon het bevel tot medewerking aan een bloedonderzoek aan de verdachte worden gegeven, die daar vervolgens niet aan heeft meegewerkt.
Het verweer van de raadsman mist aldus feitelijke grondslag en wordt verworpen.
Feit 4
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder 4 tenlastegelegde, nu het dossier volgens hem onvoldoende wettig en – met name – overtuigend bewijs bevat dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Daartoe is aangevoerd dat op basis van het proces-verbaal van bevindingen niet valt vast te stellen wat de snelheid daadwerkelijk was en evenmin of en hoe lang de verdachte zonder verlichting heeft gereden. Voorts stelt de raadsman dat voornoemd proces-verbaal onduidelijkheden bevat voor wat betreft de duur van de achtervolging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Naar het oordeel van het hof wordt dit verweer weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder het door verbalisant [verbalisant 1] op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 februari 2019.
Voornoemde verbalisant heeft gerelateerd dat verdachte als bestuurder van een personenauto, ineens accelereerde en met hoge snelheid de Adelheidstraat (in ’s-Hertogenbosch) in reed, op het moment dat de verbalisanten naar de personenauto toe reden. De verbalisanten hebben vervolgens de achtervolging ingezet. Verbalisant [verbalisant 1] zag dat zijn collega bijna 100 kilometer per uur reed en dat zij niet inliepen op de personenauto die de verdachte bestuurde. Op het moment dat de personenauto die verdachte bestuurde de Margarethalaan reed, zag de verbalisant dat de dimlichten en de achterlichten van de personenauto uit gingen en dat bij het nemen van de bocht naar de Margarethalaan de personenauto door de snelheid waarmee hij reed aan de achterzijde uitbrak. De personenauto sloeg vervolgens rechtsaf richting de Orthensedonk en daarna onmiddellijk linksaf richting de Conraadstraat, waarna hij zich vast reed.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en/of betrouwbaarheid van deze waarnemingen van de verbalisant.
Uit het dossier volgt dat het voorval omstreeks 01.25 uur ’s nachts plaatsvond. Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het om 01.25 uur ‘s nachts donker is.
Verdachte heeft binnen de bebouwde kom van ‘s-Hertogenbosch, door meerdere straten gereden met een aanzienlijk hogere snelheid dan toen aldaar was toegestaan. Dit terwijl het op dat moment donker was. Voor wat betreft het “rijden met gedoofde lichten” is door de verbalisant gerelateerd dat de dimlichten en de achterlichten van de personenauto uitgingen bij het nemen van de bocht naar de Margarethalaan. Dit kan naar het oordeel van het hof zeker reëel gevaar opleveren voor andere weggebruikers, vooral in combinatie met het rijden met een te hoge snelheid. De verbalisant relateert immers dat zijn collega met een snelheid van bijna 100 km per uur reed en dat hij waarnam dat zij niet inliepen op de personenauto die de verdachte bestuurde. Dat de snelheid niet daadwerkelijk kon worden vastgesteld, doet daar niet aan af, nu op basis van het proces-verbaal van bevindingen kan worden vastgesteld dat de verdachte met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan toen aldaar was toegestaan. Voorts is waargenomen dat de door de verdachte bestuurde personenauto bij het nemen van de bocht naar de Margarethalaan door de snelheid waarmee hij reed aan de achterzijde uitbrak.
Door met een aanzienlijk hogere snelheid dan de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom door meerdere straten te rijden en voorts in de nacht de lichten van die auto te doven is naar oordeel van het hof sprake van gevaarzetting door de gedragingen van de verdachte als bedoeld in artikel 5 van de WVW 1994 en wordt ook dit verweer verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

schuldheling.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 9, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd. Voorts heeft de raadsman verzocht, indien het hof zou komen tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, om geen hogere straf op te leggen dan de straf die in eerste aanleg door de politierechter werd opgelegd en door de officier van justitie werd geëist. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om aan de verdachte geen ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde heeft de raadsman verzocht een geldboete, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op te leggen, nu verdachte gedetineerd is en geen inkomen heeft.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft toen hij door de politie werd achtervolgd, gevaarzettend gereden door in de nacht binnen de bebouwde kom met een aanzienlijk hogere snelheid dan toen aldaar was toegestaan en zonder verlichting te rijden. Door deze wijze van handelen heeft hij op geen enkele wijze rekening gehouden met de verkeersregels of met de situatie ter plaatse. Uit het handelen van verdachte blijkt dat hij enkel heeft gedacht aan zijn eigen belang om zich aan de politie te onttrekken. Om de veiligheid van eventuele andere weggebruikers heeft hij zich in het geheel niet bekommerd. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het besturen van een personenauto terwijl hij wist dat de overgifte van zijn rijbewijs gevorderd was. Verdachte mag van geluk spreken dat hij geen ongeluk heeft veroorzaakt en anderen letsel heeft toegebracht. Ook heeft de verdachte geweigerd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en aldus verhinderd dat objectief kon worden vastgesteld of door de verdachte als bestuurder van een personenauto, en zo ja in welke mate, sprake was geweest van gebruik van verdovende middelen, die zijn rijvaardigheid konden verminderen. Dit alles getuigt van een gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef als verkeersdeelnemer en dit rekent het hof de verdachte aan.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan schuldheling van kentekenplaten. Schuldheling is een ergerlijk feit dat het plegen van diefstal en andere vermogensmisdrijven in de hand werkt.
Het hof heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 oktober 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten, meermalen is veroordeeld voor (onder meer) vermogensdelicten, waaronder heling, alsmede bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 3 september 2013 is veroordeeld ter zake van onder meer overtreding van artikel 8, eerste lid, van de WVW 1994. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de politierechter opgelegd omdat daarin de ernst en de aard van de bewezenverklaarde feiten en de justitiële voorgeschiedenis van verdachte, onvoldoende tot uitdrukking komen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende en in onderling verband en samenhang bezien, en mede in aanmerking nemende de landelijk gehanteerde oriëntatiepunten voor straftoemeting, acht het hof ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier weken passend en geboden.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof daarnaast ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
Ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde is het hof - alles overwegende - van oordeel dat geheel onvoorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Redelijke termijn
Ambtshalve overweegt het hof met betrekking tot het procesverloop in deze zaak als volgt.
Het hof heeft geconstateerd dat de inzendtermijn van het dossier in deze zaak is overschreden. Namens de verdachte is op 8 mei 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter gewezen op diezelfde datum. Het hof heeft geconstateerd dat het strafdossier bij de griffie van het hof is ingekomen op 14 februari 2020 en dat daarmee de inzendtermijn van 8 maanden met ongeveer een maand is overschreden.
Gelet op de zeer geringe overschrijding, alsmede de hierboven genoemde straf – een gevangenisstraf van minder dan een maand alsmede een geldboete minder dan € 1.000,00 – ziet het hof, conform bestendige rechtspraak, geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal derhalve volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn van de inzendtermijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 57, 62, 63 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 9, 163, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Ontzegt de verdachte
ter zake van het onder 3 bewezenverklaardede
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 20 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.