ECLI:NL:GHSHE:2021:1560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.278.544_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van het bewind en niet-ontvankelijkheid in verzoek tot mentorschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de opheffing van het bewind over de goederen van de vader en de moeder, die beiden in een zorginstelling verblijven. De ouders, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, die een bewind hadden ingesteld over hun goederen. De vader, geboren in 1938, en de moeder, geboren in 1933, zijn beiden niet in staat om hun vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, maar de vader heeft recentelijk aanvullend onderzoek ondergaan waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan dementie, maar aan Mild Cognitive Impairment (MCI). Het hof heeft vastgesteld dat de noodzaak voor het bewind over de vader niet meer bestaat, gezien zijn verbeterde situatie en de aflossing van schulden door de verkoop van hun appartement. De opheffing van het bewind is vastgesteld met ingang van 1 juli 2021.

Ten aanzien van de moeder is het hof van oordeel dat zij, als gevolg van haar dementie, niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof heeft het verzoek van dochter [dochter 1] om haar als mentor te benoemen, niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit verzoek niet voldoende connexiteit vertoont met de eerdere verzoeken. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 mei 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 mei 2021
Zaaknummer: 200.278.544/01
Zaaknummers eerste aanleg: 8234230 TE VERZ 19-2031 en 8234321 TE VERZ 19-2032
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader]
en
[de moeder],
beiden wonende te
[woonplaats] ,
verzoekers in principaal hoger beroep,
verweerders in incidenteel hoger beroep,
hierna afzonderlijk te noemen: de vader en de moeder
of gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R. Holland,
tegen
[dochter 1],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: dochter [dochter 1] ,
advocaat: mr. A.M.M. de Waal.
Als overige belanghebbenden worden aangemerkt:
[de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de ouders,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verder te noemen: de bewindvoerder,
en
[dochter 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: dochter [dochter 2] ,
en
[zoon],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: zoon [zoon] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2020 met betrekking tot de vader, uitgesproken onder zaaknummer 8234230 TE VERZ 19-2031, en de moeder, uitgesproken onder zaaknummer 8234321 TE VERZ 19-2032.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2020, hebben de ouders verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
te bepalen dat het verzoek tot onderbewindstelling van de ouders alsnog wordt afgewezen, dan wel (subsidiair) het ingestelde bewind over de ouders te doen eindigen nu de noodzaak daartoe is komen te vervallen. Aanvullend/meer subsidiair verzoekt de moeder de huidige bewindvoerder te ontslaan en ingevolge artikel 1:435 lid 3 jo 1:435 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de vader te benoemen als haar nieuwe bewindvoerder. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep en wijziging eis, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2020, verzoekt dochter [dochter 1] het hof de verzoeken van de ouders af te wijzen en de onderbewindstelling van de ouders te bekrachtigen, met compensatie van de proceskosten. Daarnaast verzoekt dochter [dochter 1] de instelling van mentorschap ten behoeve van de ouders.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep en op wijziging eis, ingekomen ter griffie op 10 september 2020, verzoeken de ouders dochter [dochter 1] niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van dochter [dochter 1] af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, althans de vader te benoemen tot mentor van de moeder, althans de zoon tot mentor te benoemen van de ouders.
2.4.
Bij akte houdende wijziging (vermeerdering) verzoek in principaal hoger beroep, alsmede overlegging producties, ingekomen ter griffie op 8 maart 2021, verzoeken de ouders, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van de vader:de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek tot onderbewindstelling wordt afgewezen, dan wel (subsidiair) het ingestelde bewind alsnog te doen eindigen nu de noodzaak daartoe is komen te vervallen, dan wel (meer subsidiair) de huidige bewindvoerder van de vader te ontslaan en ingevolge artikel 1:435 lid 3 jo lid 4 BW zoon [zoon] te benoemen tot zijn nieuwe bewindvoerder;
ten aanzien van de moeder:de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek tot onderbewindstelling wordt afgewezen, dan wel (subsidiair) het ingestelde bewind alsnog te doen eindigen nu de noodzaak daartoe is komen te vervallen, dan wel (aanvullend/meer subsidiair) de huidige bewindvoerder van de moeder te ontslaan en ingevolge artikel 1:435 lid 3 jo lid 4 BW de vader te benoemen tot haar nieuwe bewindvoerder, dan wel (nog meer subsidiair) de huidige bewindvoerder te ontslaan en zoon [zoon] te benoemen tot haar nieuwe bewindvoerder;
kosten rechtens.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. J.H.L. van Lierop (kantoorgenoot van mr. Holland);
- de dochter [dochter 1] , bijgestaan door mr. De Waal;
- de dochter [dochter 2] ;
- de zoon [zoon] ;
- de bewindvoerder.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 februari 2020;
- een V-formulier met productie van de advocaat van [dochter 1] d.d. 9 maart 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van [dochter 1] d.d. 11 maart 2021.

3.De beoordeling

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
3.1.
De vader is geboren op [geboortedatum] 1938 en de moeder is geboren op [geboortedatum] 1933.
Zij zijn op [datum] 1961 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.
De moeder verblijft sinds september 2017 in een zorginstelling.
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 4 maart 2020 (met zaaknummer 8234230 TE VERZ 19-2031) heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de vader, vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de bewindvoerder], tot bewindvoerder.
Bij de bestreden beschikking van 4 maart 2020 (met zaaknummer 8234321 TE VERZ 19-2032) heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de moeder, vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de bewindvoerder], tot bewindvoerder.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Bewind
3.5.
De ouders voeren in de processtukken, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Niet staat vast dat de vader lijdt aan enige stoornis. De verklaring van mevrouw [betrokkene] van 10 januari 2020, die de kantonrechter is zijn oordeel heeft betrokken, is geen officiële diagnose. Bovendien komt die verklaring niet inhoudelijk overeen met het verslag dat [betrokkene] op 27 december 2019 naar de huisarts heeft gestuurd. In dat verslag staat dat de vader ‘meest waarschijnlijk’ een neurocognitieve stoornis heeft, maar dat een somatische oorzaak niet kan worden uitgesloten. Inmiddels is aanvullend onderzoek verricht. Hieruit volgt dat geen sprake is van dementie. De door de dochters gestelde klachten van overzichtsverlies bij de vader komen volgens de arts mogelijk door overspanning.
De vader is zeer zelfstandig en beschikt over voldoende inzicht in zijn financiële situatie. Hij draagt zorg voor de gemeenschappelijke financiële administratie van hem en de moeder.
De moeder heeft het voeren van de administratie altijd aan de vader heeft overgelaten. De vader betrekt de moeder waar nodig bij te maken financiële keuzes. De moeder heeft momenten waarop zij niet in staat is om financiële beslissingen te nemen of te overzien, maar deze momenten zijn van tijdelijke aard. In de procedure in eerste aanleg zijn geen medische stukken van de moeder overgelegd. Medisch gezien staat niet vast dat zij lichamelijk of geestelijk niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De betalingsachterstanden zijn bewust ontstaan omdat de vader niet kon instemmen met bepaalde facturen. De door hem gevoerde gerechtelijke procedures zijn niet nodeloos gevoerd. De schuldenlast bedraagt ten tijde van de mondelinge behandeling afgerond € 26.000,-, bestaande uit een geldlening bij de zoon (op dat moment circa € 16.000,-) en een aantal kleinere schulden. De ouders betwisten dat de schulden afgelopen jaren zijn gegroeid. De schulden zijn overzichtelijk en kunnen spoedig worden afgelost. Van problematische schulden is geen sprake. Na de levering van het verkochte appartement van de ouders op 1 mei 2021 zal er voldoende overwaarde zijn om de schulden te voldoen. De grondslag voor een onderbewindstelling ontbreekt.
De vader gaat verhuizen naar een aanleunwoning in [plaats]. De moeder woont thans in een instelling, maar zal in hetzelfde complex gaan wonen en staat daarvoor op de wachtlijst. In die nieuwe situatie, zonder schulden en met lagere woonlasten, zal er maandelijks meer geld overblijven. De vader is in staat de financiële administratie weer op te pakken zonder nieuwe schulden te laten ontstaan. Voor zover de onderbewindstelling nodig was, bestaat de noodzaak daarvoor straks niet meer.
Indien het hof van oordeel is dat ten behoeve van de moeder wel een bewindvoerder nodig is, dan ligt het voor de hand om de vader als bewindvoerder te benoemen, omdat zij samen een economische eenheid vormen.
3.6.
Dochter [dochter 1] voert in de processtukken, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De vader is als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Bij de vader is sprake van Mild Cognitive Impairment (MCI), een milde cognitieve stoornis die een voorstadium kan zijn van dementie. De vader overziet de gevolgen van zijn keuzes niet ten volle. Als gevolg hiervan zijn de afgelopen jaren aanzienlijke schulden ontstaan. Een ander voorbeeld is dat de vader bij het vinden van nieuwe woonruimte de hulp van de kinderen nodig had om de financiële gevolgen te kunnen overzien. Hij neigde naar een woonruimte met een veel hogere huurlast dan de woonruimte waarvoor hij nu, nadat de kinderen de financiële consequenties voor hem inzichtelijk hebben gemaakt, heeft gekozen.
Daarnaast is er sprake van verkwisting, als gevolg waarvan de vader niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De vader heeft schulden laten ontstaan en heeft nodeloos procedures gevoerd. De schulden zijn de afgelopen jaren gegroeid. De verkwisting blijkt ook uit het feit dat de vader voor € 2.500,- een vervangende motor in zijn relatief oude auto (uit 2004) heeft laten plaatsen én de onredelijke eisen die hij aan de verkoop van het appartement stelde. De kinderen willen verdere problemen voorkomen en willen daarom nu ingrijpen.
Ten aanzien van de moeder geldt dat zij dementerend is en op basis van een medische indicatie in een zorginstelling verblijft. Zij is niet in staat haar eigen vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
Het bewind moet in stand blijven, ook nu de bewindvoerder inmiddels een overzicht van inkomsten en uitgaven heeft gemaakt én de schulden na de verkoop van het appartement kunnen worden afgelost. De kinderen hebben eerder, in 2017 en 2019, de ouders geholpen bij hun financiële huishouding en een planning gemaakt voor inkomsten en uitgaven, maar de vader heeft zich daar niet aan kunnen houden. De vader heeft als gevolg van zijn cognitieve stoornis zelf geen overzicht meer en begrijpt bepaalde dingen niet. Als het bewind wordt opgeheven, dan vreest [dochter 1] dat het uitgavenpatroon van de vader zich zal herhalen, dat nieuwe schulden ontstaan en dat onvoldoende wordt gereserveerd voor toekomstige kosten, waaronder uitvaartkosten.
De bewindvoerder dient niet door zoon [zoon] te worden vervangen, zoals meer subsidiair is verzocht. Dit zou de familieverhoudingen verder op scherp zetten. Daarnaast zou dit leiden tot belangenverstrengeling, omdat zoon [zoon] nog een vordering op de ouders heeft uit geldlening.
3.7.
Dochter [dochter 2] voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De kinderen hebben het beste met de ouders voor. Zij hebben in 2017 geprobeerd om de financiën van de ouders op orde te brengen en bepaalde lasten terug te draaien. In 2019 bleek dat de vader toch weer die lasten had. De kinderen hebben de vader eerder hulp aangeboden bij het beheren van zijn financiën, maar dat wilde hij niet. Zij kregen ook niet inzage in de schulden van de ouders.
De huurlast van de nieuwe woning van de vader is € 671,- per maand en is lager dan het bedrag dat de vader ter zitting aan huurlasten noemt. De huurlast is inclusief de kosten van gas, water en licht en inclusief de servicekosten.
3.8.
Zoon [zoon] voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
Het appartement van de ouders heeft vele jaren te koop gestaan. De vader heeft voor de acceptatie van een bod op het appartement jegens [zoon] als voorwaarde gesteld dat hij de bewindvoerder zou worden. [zoon] heeft er toen voor gekozen om daarin mee te gaan, maar gelet op de familieverhoudingen en de bestaande geldlening van hem aan de vader acht hij dit geen constructieve oplossing. In 2017 was hij eerder door de vader ingeschakeld om te helpen bij de financiën. Hij heeft er toen voor gekozen om ook zijn zussen te betrekken, mede vanwege zijn geldlening aan de vader, en dat heeft de relatie tussen hem en de vader geen goed gedaan. Destijds is aan de vader geadviseerd om bepaalde loterijen en abonnementen stop te zetten, maar later bleken die toch voortgezet te zijn. Voor hem is het vervelend om achter de terugbetaling aan te moeten gaan van zijn geldlening aan de vader. De onmacht maakt dat deze procedure jegens de ouders wordt gevoerd.
3.9.
De bewindvoerder voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
De uitvoering van het bewind verloopt stroef, omdat de vader het met de onderbewindstelling niet eens is. De bewindvoerder is wel in staat haar werkzaamheden uit te voeren. Zij houdt de in- en uitgaven in de gaten, zij is betrokken bij de verkoop van het appartement van de ouders en heeft gezorgd dat de ouders gebruik kunnen maken van de betalingsregeling die het CAK aanbiedt bij verkoop van een woning. De eigen bijdrage van de ouders aan het CAK is, nadat de bewindvoerder heeft doorgegeven dat partijen in 2017 gesplitst zijn gaan wonen, verhoogd van € 200,- naar € 700,- per maand.
De bewindvoerder verwacht dat na de verkoop en levering van het appartement van de ouders een overwaarde resteert van € 51.000,-. Na aftrek van de makelaarskosten en verhuiskosten en na voldoening van de schulden zal een bedrag van circa € 10.000,- resteren.
De nieuwe huurlast van de vader kan voldaan worden.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
Het bewind kan ingevolge lid 3 eveneens worden ingesteld indien te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.10.3.
Het hof zal eerst beoordelen of bij de vader sprake is van verkwisting of het hebben van problematische schulden die een onderbewindstelling van zijn goederen rechtvaardigt.
Vervolgens zal het hof beoordelen of bij de vader sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand die een onderbewindstelling van zijn goederen rechtvaardigt.
Hierna zal het hof de onderbewindstelling van de moeder beoordelen.
3.10.4.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat naast de geldlening van de ouders bij de zoon (die in 2008 is aangegaan) van thans circa € 16.000,-, er sprake is van een aantal kleinere schulden die in totaal afgerond € 10.000,- bedragen. Dit zijn schulden aan de belastingdienst, het CAK, ICS cards en een achterstand op de betaalrekening bij ING, zo blijkt uit het overgelegde overzicht van 31 juli 2020. De vader heeft een procedure tegen het CAK gevoerd, omdat hij het met een door het CAK gevorderde bijdrage niet eens was. Ten aanzien van de achtergrond van de overige ontstane schulden is geen inzicht verschaft. Dochter [dochter 1] stelt weliswaar dat de vader onnodig rechtszaken heeft gevoerd en onjuiste keuzes maakt in zijn uitgaven, maar dit kan onvoldoende uit de stukken worden afgeleid. Dat sprake is van verkwisting is op grond van hetgeen is aangevoerd onvoldoende aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van het hof is evenmin aannemelijk geworden dat sprake is van problematische schulden die een onderbewindstelling van de goederen van de vader rechtvaardigen. De schuldenlast is aanzienlijk, maar deze zal – zo heeft de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling verklaard – op korte termijn uit de opbrengst van de verkoop van het appartement van de ouders kunnen worden afbetaald.
3.10.5.
Gebleken is dat de vader aanvullend onderzoek heeft ondergaan op de poli ouderengeneeskunde van het UMC te Amsterdam om duidelijkheid te krijgen over of bij hem sprake is van dementie. In het overgelegde specialistenbericht van 16 februari 2021 staat naar aanleiding van het onderzoek als conclusie, voor zover hier van belang: “(…) Cognitief/psychisch: 3. Milde geheugenklachten, hetero-anamnestisch overzichtsverlies, op testniveau alleen executieve functiestoornis, te weinig om te spreken van een dementie. Op MRI geen vaatschade, Alzheimer pathologie is uitgesloten met negatieve PIB-PET. Klinisch nu niet verdacht voor bvFTD gezien intacte sociale cognitie, inzicht en lijdensdruk, normale scan en leeftijd. Al met al meest passend bij Mild Cognitive Impairment (MCI) bij overbelasting bij mantelzorg voor echtgenote en spanningen met kinderen, waardoor versterkte persoonlijkheid en bijkomende stemmingsklachten. (…).” Daarbij is opgenomen dat de behandeling van stemming/agitatie het overzichtsverlies kan verbeteren. De arts zal de huisarts van de vader daarom vragen de vader te verwijzen naar een GGZ-instelling in de eigen regio voor begeleiding/behandeling. De vader staat open voor verwijzing naar een psychiater. Daarnaast zal de vader verder worden gevolgd op het MCI spreekuur over één jaar.
3.10.6.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat op dit moment geen sprake is van dementie bij de vader. Het door de kinderen gestelde overzichtsverlies bij de vader wordt gerelateerd aan overbelasting bij de vader door mantelzorg voor de moeder en spanningen in zijn relatie met de kinderen. In die omstandigheden, en met de schuldensituatie die op dat moment nog niet geheel inzichtelijk was, is op het moment van de beschikking door de rechtbank terecht geoordeeld dat instelling van bewind noodzakelijk was. Het hof zal het bewind daarom tot de hierna te noemen datum in stand laten.
Het hof is niet gebleken dat de noodzaak tot het bewind daarna nog bestaat. De vader is dan inmiddels verhuisd en de schuldenlast van de ouders kan dan afgelost zijn door de bewindvoerder. Hierdoor ontstaat voor de vader een overzichtelijke financiële situatie én een betere financiële situatie, mede doordat hij een lagere huurlast heeft. Niet gebleken is dat de vader tijdens het bewind nieuwe schulden heeft gemaakt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de vader, zo heeft hij tijdens de mondelinge behandeling verklaard, openstaat voor de hulp van de kinderen bij zijn financiën. Gezien deze ontwikkelingen moet de vader dan voldoende in staat worden geacht zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De resultaten van het onderzoek, zoals hiervoor onder 3.10.5. uiteengezet, geven onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de vader als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand hiertoe niet in staat is.
Het subsidiaire verzoek ten aanzien van de vader tot opheffing van het bewind over zijn goederen zal het hof toewijzen met ingang van 1 juli 2021. Het hof rekent erop dat als de vader te kennen geeft dat hij hulp nodig heeft bij het beheren van zijn financiën, dat in goede harmonie tussen de vader en de kinderen wordt geregeld.
3.10.7.
Ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de moeder overweegt het hof verder als volgt.
Niet in geschil is dat de moeder aan dementie lijdt en zij sinds 2017 op grond van een indicatie in een zorginstelling verblijft. De ouders zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Voorts is gebleken dat de vader, voordat het bewind over de goederen van de moeder en de vader is ingesteld, altijd de financiën van hemzelf én de moeder heeft beheerd en dat hij dit wil voortzetten.
Voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is zelf ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Het hof acht het bewind daarom –
in de periode dat de vader als gevolg van de onderbewindstelling niet in staat was de financiële zaken van de moeder te behartigen – terecht ingesteld.
Gezien de situatie dat de vader steeds de financiën van de moeder heeft beheerd, hij dit wil voortzetten én hij in staat wordt geacht zijn eigen vermogensrechtelijke belangen (weer) zelf behoorlijk waar te nemen met ingang van 1 juli 2021, is het hof van oordeel dat de noodzaak tot het bewind ten behoeve van de moeder ook niet meer bestaat met ingang van voornoemde datum, er van uitgaande dat de vader ook de belangen van moeder kan behartigen.
Het hof zal het subsidiaire verzoek ten aanzien van de moeder tot opheffing van het bewind over haar goederen daarom toewijzen met ingang van 1 juli 2021.
Mentorschap
3.11.
Dochter [dochter 1] heeft – naar het hof begrijpt – in hoger beroep haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij tevens verzoekt haar als mentor te benoemen van de vader en de moeder op grond van artikel 1:450 BW.
3.12.
De ouders stellen dat [dochter 1] in dit verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het verzoek is niet in het petitum van het verweerschrift opgenomen. Daarnaast geldt dat dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:450 lid 1 BW kan de kantonrechter ten behoeve van een meerderjarige een mentorschap instellen indien de meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Het mentorschap kan ingevolge lid 3 eveneens worden ingesteld, indien te verwachten is dat een meerderjarige binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
3.13.2.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van dochter [dochter 1] tot het instellen van een mentorschap ten behoeve van de ouders niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, nu het onderwerp van dit verzoek onvoldoende connexiteit vertoont met de verzoeken van dochter [dochter 1] in eerste aanleg tot het instellen van een bewind ten behoeve van de ouders. Het verzoek tot het instellen van een mentorschap berust op andere gronden dan het verzoek tot het instellen van een bewind.
Het hof zal dochter [dochter 1] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot het instellen van een mentorschap.
De proceskosten
3.14.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
verklaart dochter [dochter 1] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het instellen van een mentorschap ten behoeve van de ouders;
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2020 met betrekking tot de vader, uitgesproken onder zaaknummer 8234230 TE VERZ 19-2031, en de moeder, uitgesproken onder zaaknummer 8234321 TE VERZ 19-2032, voor zover het de instelling van het bewind betreft over de periode vanaf 1 juli 2021 betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft op het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de vader] , geboren op [geboortedatum] 1938, en [de moeder] , geboren op [geboortedatum] 1933, en wel met ingang van 1 juli 2021;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na het einde van het bewind eindrekening en verantwoording aflegt aan de ouders en een - zo mogelijk door hen beiden voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, overlegt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in verband met doorhaling in het Curatele- en bewindregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en op 27 mei 2021 door mr. M.J. van Laarhoven in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.