ECLI:NL:GHSHE:2021:1558

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.290.171_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014, die sinds 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2020 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige werd verlengd tot 28 november 2021. De moeder verzoekt om de machtiging te beperken tot 28 mei 2021 en stelt dat zij aan de voorwaarden voldoet om de zorg voor haar kind weer op zich te nemen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 26 april 2021, waarbij de moeder, de GI en de pleegouders aanwezig waren. De vader en de Raad voor de Kinderbescherming waren niet verschenen. De moeder voert aan dat zij vooruitgang heeft geboekt en dat er een goede relatie is met de minderjarige. De GI daarentegen stelt dat de moeder in het verleden onvoldoende stabiliteit en zorg heeft kunnen bieden en dat de veiligheid van de minderjarige in het geding is.

Het hof overweegt dat de wettelijke vereisten voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zijn voldaan. De moeder heeft in het verleden kansen gehad om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen, maar heeft niet aan de gestelde voorwaarden voldaan. De GI heeft aangegeven dat er onvoldoende basis is voor een perspectiefonderzoek en dat de belangen van de minderjarige voorop moeten staan. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 27 mei 2021
Zaaknummer : 200.290.171/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/363196 / JE RK 20-1497
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.R.T. Tromp,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de vader);
  • [de pleegouders] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 februari 2021, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover daarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg is verlengd voor de duur van een jaar tot 28 november 2021 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend tot uiterlijk 28 mei 2021 en het verzoek voor het overige af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2021, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 april 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Tromp;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders (via CMS).
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. Ook namens de raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, geen vertegenwoordiger verschenen tijdens de mondelinge behandeling.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 22 februari 2021;
- de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde brief van [organisatie 1] d.d. 23 april 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 28 november 2016 onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 augustus 2019 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijft sinds 29 augustus 2019 bij de pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 28 november 2021. Daarnaast heeft de rechtbank bij diezelfde beschikking de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 28 november 2020 tot uiterlijk 28 november 2021 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing, althans voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is omdat [minderjarige] nog veel dingen moet leren en dat niet bij de moeder kan.
De moeder begrijpt dat [minderjarige] extra zorg nodig heeft en stemt ook in met de ondertoezichtstelling omdat zij het van belang vindt dat [minderjarige] de nodige hulp krijgt. De moeder wil alle hulp en ondersteuning aanvaarden die nodig is om de zorg voor [minderjarige] voor haar rekening te nemen. Ook begrijpt de moeder dat [minderjarige] niet van de ene op de andere dag bij haar geplaatst kan worden. Ze wil echter wel dat daar naartoe wordt gewerkt, omdat zij meent dat zij inmiddels aan de door de GI gestelde voorwaarden voldoet om tot een thuisplaatsing van [minderjarige] te komen. Ook wil [minderjarige] zelf graag weer bij de moeder gaan wonen.
Daarbij komt dat de moeder aan zichzelf heeft gewerkt en op meerdere vlakken vooruitgang heeft geboekt. Het contact tussen moeder en [minderjarige] verloopt goed en er is sprake van onbegeleid contact. Dit maakt dat de moeder niet begrijpt dat er volgens de GI nu geen perspectief onderzoek plaats kan vinden en de GI aangeeft dat [minderjarige] niet terug kan naar de moeder. Zonder onderzoek kan immers niet worden vastgesteld dat er geen verbetering bij de moeder is opgetreden.
Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij bij haar huidige pleegouders blijft wonen. De moeder voert aan dat er eerst een onderzoek naar het perspectief moet worden ingezet om na te gaan of [minderjarige] bij haar geplaatst kan worden.
3.6.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder daaraan toegevoegd dat er zich sinds de indiening van het beroepschrift positieve ontwikkelingen in haar leven hebben voorgedaan; zij heeft de mogelijkheid om per 1 mei 2021 naar een woning in [plaats] te verhuizen. De instantie [organisatie 1] heeft haar (en haar partner) daarbij geholpen. De moeder is hier erg blij mee omdat zij vanuit [plaats] gemakkelijker bij [minderjarige] op bezoek kan gaan maar ook omdat zij op hulp en (opvoed)begeleiding vanuit [organisatie 1] kan rekenen. Volgens de moeder is het uiteindelijk het beste voor [minderjarige] dat zij bij haar wordt teruggeplaatst.
Het is daarom haar wens dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing wordt beperkt in duur zodat er in de resterende periode kan worden toegewerkt naar een plaatsing bij de moeder dan wel dat er een nader onderzoek wordt gedaan.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de moeder in de afgelopen jaren veel kansen heeft gehad om veiligheid en stabiliteit te bieden aan [minderjarige] en dit haar onvoldoende lukt. Ook na de uithuisplaatsing van [minderjarige] in 2019 is de moeder onvoldoende in staat geweest om aan de voorwaarden te voldoen. De betrokken organisaties hebben allemaal een afwijzing uitgesproken met betrekking tot een perspectiefonderzoek. De tijd dat [minderjarige] in onzekerheid kan verkeren over haar perspectief is ruimschoots verstreken. De GI meent dat het belang van [minderjarige] nu prioriteit moet hebben. [minderjarige] verdient het om te mogen weten waar zij mag opgroeien, zodat zij zich volop kan gaan ontwikkelen. Hoe graag de moeder [minderjarige] ook thuis wil hebben, [minderjarige] heeft, gezien haar gedrag en ontwikkeling, meer nodig dan de moeder haar kan bieden. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
3.8.
De pleegouders hebben ter mondelinge behandeling - kort samengevat - aangevoerd dat zij een goede relatie hebben met de moeder; de halfzus van [minderjarige] woont ook al jarenlang bij de pleegouders. De pleegouders benoemen dat [minderjarige] een lief meisje is, maar ook zeer zelf- bepalend gedrag laat zien. De pleegouders zijn in staat om haar in dat gedrag te sturen en zijn trots op de stappen die [minderjarige] tot nu toe heeft gezet.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hoger beroep richt zich enkel op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.9.4.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW en overweegt daartoe het volgende.
3.9.5.
Uit de stukken is gebleken dat er in de periode vanaf 2016 door de GI is ingezet op het doel van de ondertoezichtstelling, te weten de begeleiding van de moeder om er onder meer voor te zorgen dat [minderjarige] opgroeit in een schone huiselijke omgeving, zij gerichte aandacht krijgt van de moeder, [minderjarige] voldoende wordt begrensd door de moeder en de wisselingen in opvoedingssystemen voor [minderjarige] worden beperkt.
In de periode die volgde is een patroon zichtbaar geworden bij de moeder waarbij zij aanvankelijk wel hulp accepteerde en een positieve ontwikkeling liet zien. Na enige tijd wilde de moeder echter geen hulpverlening meer accepteren en werd er een terugval gezien in haar oude patronen. Hierdoor werd [minderjarige] minder goed verzorgd en ging de hygiëne in huis achteruit.
Uit de conclusie van [organisatie 2] (moeder en kind traject) van medio juni 2019 volgt dat er forse zorgen waren over de begeleidbaarheid van de moeder, de regelmaat, de zorgen om de hechting van [minderjarige] en de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder stelde zich onvoldoende begeleidbaar op en er was te weinig regelmaat voor [minderjarige] . De moeder ging aan de behoeftes van [minderjarige] voorbij. [organisatie 2] concludeerde dat de moeder onvoldoende kan aansluiten op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] en hetgeen zij nodig heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Bij [minderjarige] werd bovendien zelfbepalend gedrag gezien. Volgens [organisatie 2] kon op die manier geen veilige hechting meer ontstaan. Omdat de zorgen zich opstapelden kon de veiligheid van [minderjarige] niet langer gewaarborgd worden.
Alles overziende was de plaatsing van [minderjarige] medio augustus 2019 in een pleeggezin nodig om te voorkomen dat zij te zeer zelfbepalend zou gaan opgroeien en om ervoor te zorgen dat zij zich op cognitief en sociaal-emotioneel gebied optimaal kon gaan ontwikkelen.
3.9.6.
Door de GI zijn er medio oktober 2019 twaalf voorwaarden gesteld waaraan de moeder moest voldoen om meer stabiliteit in het leven te krijgen en haar leven zodanig te herstructureren dat er voldoende basis voor [minderjarige] zou zijn om bij de moeder terug te keren.
Deze voorwaarden zijn enerzijds gericht op het creëren van stabiliteit, zoals het hebben van geschikte langdurige huisvesting, hulpverlening voor persoonlijk functioneren zodat er meer zicht komt op de (on)mogelijkheden van de moeder maar ook op de emotionele en fysieke beschikbaarheid van de moeder ten aanzien van [minderjarige] . Anderzijds zijn zij gericht op het verbeteren van vaardigheden tot opvoeding en het aansluiten bij de ontwikkeling van [minderjarige] .
3.9.7.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat het de moeder niet is gelukt om aan deze voorwaarden in voldoende mate te voldoen. In de eerste periode van de uithuisplaatsing was de moeder het niet eens met de uithuisplaatsing en zag zij de zorgen van de GI niet. De GI heeft in deze periode bij verschillende zorgaanbieders geïnformeerd naar de mogelijkheden voor een perspectiefonderzoek. Zowel [organisatie 3] als [organisatie 4] zagen onvoldoende basis daarvoor gelet op het reeds intensieve traject dat de moeder en [minderjarige] hadden gevolgd bij [organisatie 2] . Hoewel de communicatie met de moeder sinds januari 2020 beter is gaan verlopen blijkt uit de evaluaties daarna dat de moeder nog niet voldoet aan de voornoemde basisvoorwaarden. In deze periode heeft ook de William Schrikker Stichting aangegeven niet te kunnen starten met een perspectiefonderzoek.
3.9.8.
Gelet op het voorgaande is het hof met de GI van oordeel dat er ook thans nog onvoldoende basis is in de thuissituatie bij de moeder en er te weinig veranderingen zichtbaar zijn die de eerdere zorgen ontkrachten of waaruit blijkt dat de moeder de zorg van [minderjarige] kan dragen.
Dat de moeder zeer recentelijk een nieuwe (betere) woning heeft gevonden in [plaats] en zal worden bijgestaan door een nieuwe hulpverlener ( [organisatie 1] ) maakt dit niet anders. Dit is immers een zeer prille ontwikkeling in het leven van de moeder. Daarbij komt dat de moeder ook aan de andere door de GI gestelde voorwaarden dient te voldoen, waaronder het zoeken van hulp voor haar persoonlijk functioneren. De enkele stelling van de moeder dat zij aan zichzelf heeft gewerkt is niet voldoende.
3.9.9.
Het hof is van oordeel dat derhalve een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en ziet geen aanleiding om een kortere termijn uit te spreken zoals de moeder verzoekt.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.P. de Beij en P.M.M. Mostermans en is op 27 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.