ECLI:NL:GHSHE:2021:1525

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
200.270.941_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens te late betaling van griffierechten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de te late betaling van griffierechten door de appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen. De appellant had een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 127a lid 3 Rv, maar het hof oordeelde dat er geen plaats was voor toepassing van deze clausule. De procedure was een vervolg op een eerder tussenarrest van 14 juli 2020, waarin het hof al had vastgesteld dat de appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2021 heeft de appellant zijn incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingetrokken. De appellant stelde dat er een betaling had plaatsgevonden van griffierechten, maar het hof oordeelde dat deze betaling niet relevant was voor de onderhavige zaak. Het hof heeft ook het verzoek van de appellant om een nadere termijn voor het opvragen van facturen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak afgewezen, omdat de appellant al meer dan een jaar de tijd had gehad om deze facturen op te vragen.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de geïntimeerde, Coöperatieve Rabobank U.A., overeenkomstig artikel 127a lid 2 Rv van de instantie zal worden ontslagen. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 2.020,-- aan griffierecht en € 1.180,50 aan salaris advocaat. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 mei 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.941/01
arrest van 25 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I. Soetens te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 juli 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/251098 / HA ZA 18-295 gewezen vonnis van 4 september 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 juli 2020;
  • de beslissing van de wrakingskamer van dit gerechtshof van 9 oktober 2020, waarbij het wrakingsverzoek van appellant is afgewezen;
  • de door appellant per fax ingediende akte na tussenarrest tevens vordering ex artikel 843a Rv van 10 november 2020. Appellant is op de rol van 24 november 2020 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door alsnog de originele akte over te leggen. Appellant heeft op die roldatum geen originele akte overgelegd;
  • de antwoordakte van geïntimeerde;
  • de (enkelvoudige) mondelinge behandeling op 25 maart 2021, waarbij mr. Voragen een pleitnotitie alsmede de originele akte van 10 november 2020 heeft overgelegd;
  • de bij brieven van 22 en 23 maart 2021 door mr. Voragen toegezonden producties, die hij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald. Appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 127a lid 3 Rv. Het hof heeft vervolgens voorlopig geoordeeld dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. Hierna heeft het hof ingevolge het verzoek van appellant, inhoudende dat indien het hof zou overwegen om geïntimeerde te ontslaan van instantie appellant een pleidooi wenste, aangegeven dat het hof voornemens is om de mondelinge behandeling onder meer ten overstaan van één raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden.
Beide partijen hebben bij akte ingestemd met een mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer-commissaris. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat op 4 mei 2021 aan partijen is toegezonden.
Tijdens de mondelinge behandeling deelde mr. Voragen mee binnen twee werkdagen te kunnen laten weten wat zijn cliënt verder met deze procedure wenst. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof niets meer van mr. Voragen vernomen.
6.2.
Tijdens deze mondelinge behandeling heeft appellant zijn incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingetrokken, zodat deze – voor zover het hof hieraan toe zou komen - geen verdere behandeling meer behoeft.
Mr. Voragen heeft namens appellant tijdens de zitting, naast wat hij bij akte uitlating ex artikel 127a lid 2 Rv ook heeft aangevoerd, nog gesteld dat uit een bankafschrift van 25 februari 2020 blijkt dat een bedrag van de rekening griffierechten aan mr. Voragen was betaald. Omdat het hof volgens mr. Voragen in wezen oordeelt dat er betaald moet worden zonder kenmerk en binnen de wettelijke termijn dan moet ook geoordeeld worden dat zonder kenmerk door middel van verrekening betaald kan worden.
Verder wordt er door appellant nog een beroep gedaan op artikel 127a lid 1 Rv waarin is opgenomen dat de zaak moet worden aangehouden zolang het griffierecht nog niet is voldaan. Appellant stelt dat dit niet is gebeurd, aangezien de zaak voor memorie van grieven heeft gestaan als ook voor mondelinge behandeling na aanbrengen. Nu de zaak niet is aangehouden, wordt men op het verkeerde been gezet; men is dan bezig met de zaak en niet meer met het betalen van het griffierecht, aldus appellant.
6.3.
Het hof overweegt als volgt. Voor wat betreft de bij akte uitlating ex artikel 127a lid 2 Rv aangevoerde stellingen van appellant die tijdens de mondelinge behandeling wederom zijn aangevoerd, persisteert het hof bij de overwegingen in het tussenarrest.
6.4.
Ten aanzien van de stelling dat de zaak had moeten worden aangehouden op grond van artikel 127a lid 1 Rv verwijst het hof naar artikel 2.5 van het ‘Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven’, Hierin is opgenomen dat de zaak wordt aangehouden zolang de betaling door appellant niet is verricht en de termijn van vier weken nog loopt,
met dien verstande dat de termijn voor het nemen van de memorie van grieven doorloopt. Het verwijzen van de zaak naar de rol voor memorie van grieven of voor mondelinge behandeling na aanbrengen, is in dit geval een voorwaardelijke handeling en houdt niet in dat het hof een aanvang heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van die zaak. Het laat de betaling van de griffierechten overigens ook onverlet.
6.5.
Mr. Voragen heeft namens appellant een beroep op verrekening gedaan van de griffierechten op zijn zakelijke bankrekening. Op 25 februari 2020 had het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) in een andere (straf)zaak een bedrag op de zakelijke rekening betaald aan mr. Voragen. Dit bedrag zou dan volgens appellant verrekend moeten worden met het verschuldigde bedrag aan griffierechten in deze zaak.
Het hof is van oordeel dat de ontvangst van een bedrag van het LDCR op een zakelijke rekening van mr. Voragen in een andere zaak niet relevant is voor de betaling van het griffierecht in de onderhavige zaak. Deze zakelijke rekening betreft immers geen rekening-courantverhouding met het LDCR zodat verrekening niet automatisch plaatsvindt. Het is het hof ook niet gebleken of mr. Voragen een verrekeningsverklaring jegens het LDCR ex artikel 6:127 lid 1 BW heeft afgelegd. Het LDCR heeft dan ook geen verplichting om te verrekenen.
6.6.
Mr. Voragen heeft tijdens de mondelinge behandeling nog verzocht om een nadere termijn voor het opvragen van de facturen van het LDCR. Het hof wijst dit verzoek af aangezien het hof dit in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde acht. Appellant heeft immers al meer dan een jaar de tijd gehad om zelf deze facturen op te vragen, wat hij niet heeft gedaan.
6.7.
Op grond van het vorenstaande persisteert het hof bij zijn voorlopige oordeel in het tussenarrest van 14 juli 2020 dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is, waardoor dit oordeel thans onvoorwaardelijk is.
6.8.
Aangezien geïntimeerde heeft laten weten dat zij geen incidenteel appel wil instellen, leidt het voorgaande tot de conclusie dat geïntimeerde overeenkomstig het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv van deze instantie zal worden ontslagen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal appellant worden veroordeeld in de proceskosten.

7.De uitspraak

Het hof:
ontslaat geïntimeerde van de instantie;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 2.020,-- aan griffierecht en op € 1.180,50 aan salaris advocaat
(1,5 punten liquidatietarief I).
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 mei 2021.
griffier rolraadsheer