3.12.Het hof overweegt het volgende.
ten aanzien van het verzoek de GI te vervangen door een andere GI
3.12.1.Artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, kan vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
3.12.2.Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat, voor zover hier van belang, tegen een beschikking ingevolge 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.12.3.Niet in geschil is dat tegen de bestreden beschikking voor zover het de beslissing op het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI betreft, op grond van artikel 807 Rv jo 1:259 BW geen hoger beroep openstaat.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond van het appelverbod, zoals de moeder heeft aangevoerd.
3.12.4.Volgens vaste rechtspraak is doorbreking van een appelverbod mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte niet heeft toegepast of bij het nemen van zijn beslissing dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.12.5.De moeder heeft haar beroep op een doorbrekingsgrond niet in het beroepschrift kenbaar gemaakt en daartoe geen gronden gesteld. Zij heeft zich voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling op een doorbrekingsgrond beroepen en, na navraag door het hof, als doorbrekingsgrond gesteld dat de gang van zaken in eerste aanleg – waarin is gekozen om de procedure ter zake het gezag gelijktijdig te behandelen met de procedure ter zake de schriftelijke aanwijzing en de wijziging van de GI – in strijd is met de fundamentele rechtsbeginselen en wel het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringbeginsel en het redelijkheidsbeginsel. Nog daargelaten of gezegd zou kunnen worden dat de moeder hiermee voldoende heeft gesteld om tot ontvankelijkheid wegens doorbreking van het appelverbod te kunnen komen, is het hof van oordeel dat dit beroep zoals door de moeder geformuleerd op de mondelinge behandeling van het hof beschouwd dient te worden als een nieuwe grief. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat alle grieven in het beroepschrift dienen te worden opgenomen en het niet meer mogelijk is om daarna, zoals hier op de mondelinge behandeling, een nieuwe grief naar voren te brengen, zal het hof op deze nieuwe grief geen acht slaan. Van zodanige feiten en omstandigheden die zouden moeten meebrengen dat hier sprake is van een uitzondering op de tweeconclusieregel en dat deze nieuwe grief daarom alsnog toegelaten moet worden, is het hof niet gebleken.
3.12.6.Op grond van het voorgaande zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek de GI te vervangen door een andere GI.
ten aanzien van het verzoek de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een uitgebreidere contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen.
3.12.7.De moeder heeft in haar inleidende verzoekschrift, voor zover hier van belang, verzocht de schriftelijke aanwijzing van de GI, zoals omschreven in de brief van de GI van 6 maart 2020 vervallen te verklaren, en voorts te bepalen dat de moeder en [minderjarige] contact mogen hebben zoals door haar is verzocht, althans een zodanige regeling vast te stellen als het hof in het belang van [minderjarige] vindt.
3.12.8.De hof begrijpt het verzoek van de moeder aldus dat zij verzoekt de schriftelijke aanwijzing van 17 april 2020, die na de brief van de GI van 6 maart 2020 aan de moeder is gestuurd, vervallen te verklaren.
3.12.9.Op grond van artikel 1:263 lid 1 BW kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Blijkens artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.12.10.Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Blijkens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.12.11.Op grond van artikel 807 Rv staat tegen een beslissing van de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet. Blijkens artikel 807 Rv is wel hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
3.12.12.Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep kan worden ontvangen, ook al is het gezag van de ouders bij beschikking van 16 juni 2020 beëindigd en was de schriftelijke aanwijzing gegeven in het kader van de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. De aanwijzing is immers van kracht geweest vanaf 17 april 2020 tot 16 juni 2020. De moeder heeft, gelet op het door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang bij toetsing van de rechtmatigheid van de schriftelijke aanwijzing. Het hof zal daarom hierna toetsen of de schriftelijke aanwijzing terecht, gelet op de situatie destijds, is gegeven.
3.12.13.Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
De beslissing om bij schriftelijke aanwijzing het contact tussen de moeder en [minderjarige] terug te brengen naar één keer per twee maanden onder begeleiding, is genomen in de periode dat [minderjarige] bij de vader werd teruggeplaatst. Het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis was op dat moment niet langer houdbaar, omdat het daar niet goed met [minderjarige] ging. Zij leed onder de langdurige onzekerheid over haar perspectief en ontwikkelde zich niet verder op sociaal-emotioneel gebied omdat zij in de wachtstand stond. De moeder bleef [minderjarige] belasten. Weliswaar was het volgens [organisatie] positief dat de belastende uitspraken van de moeder tijdens de contacten verminderd waren, echter wist [minderjarige] door uitlatingen van de moeder dat de moeder de plaatsing in het gezinshuis niet accepteerde. Na een bezoek aan de moeder was voor de gezinshuisouders en de vader een verschil in [minderjarige] gedrag merkbaar. Zij trok zich meer terug en was meer opstandig en brutaal. [minderjarige] zat klem.
[minderjarige] is vanaf 9 april 2020 opnieuw bij de vader geplaatst. De eerdere plaatsing van [minderjarige] bij de vader (in de periode van juli 2017 tot maart 2019) is destijds beëindigd, omdat de vader door de strijd die de moeder voerde dermate belast werd dat het hem niet meer lukte om voor [minderjarige] te zorgen en hij zag dat [minderjarige] in de wachtstand stond.
3.12.14.Gelet op de voorgeschiedenis en de (ontwikkelings)problemen van [minderjarige] tijdens haar verblijf in het gezinshuis, was het van groot belang dat [minderjarige] de tijd en ruimte zou krijgen om bij de vader te mogen zijn en te kunnen wennen aan de nieuwe situatie zonder daarin belast te worden door de moeder.
Het hof acht de verlaging van de frequentie van de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] , zoals de GI in de schriftelijke aanwijzing heeft beslist, gezien de situatie toen dan ook terecht.