ECLI:NL:GHSHE:2021:1475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
200.283.385_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing en verzoek tot vervanging van de GI in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, heeft de moeder in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2020 te vernietigen. Deze beschikking had de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de gecertificeerde instelling (GI) te vervangen en om de schriftelijke aanwijzing van de GI vervallen te verklaren. De moeder, die eerder onder toezicht stond van de GI, was van mening dat de rechtbank haar verzoeken ten onrechte niet inhoudelijk had behandeld. De GI had in een schriftelijke aanwijzing een omgangsregeling vastgesteld, die de moeder als te beperkend ervoer. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot vervanging van de GI, omdat hiertegen geen hoger beroep openstaat. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing, omdat zij een rechtens relevant belang heeft bij de toetsing van deze aanwijzing. Na beoordeling van de omstandigheden heeft het hof geconcludeerd dat de schriftelijke aanwijzing van de GI terecht was en dat de omgangsregeling passend was gezien de situatie van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 20 mei 2021
Zaaknummer : 200.283.385/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/370018 / JE RK 20-482
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. van Domselaar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 april 2020 en 16 juni 2020, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 september 2020, heeft de moeder verzocht de beschikking van 16 juni 2020 te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 5 november 2020, heeft de GI
verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 mei 2020;
- het V6-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 16 oktober 2020;
- het V6-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 18 november 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 (gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.283.393/01). Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Domselaar;
- de vader;
- namens de GI [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling, met instemming van alle aanwezigen, besloten dat de raad in de zaak met nummer 200.283.393/01 in gelegenheid wordt gesteld om schriftelijk te reageren op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en dat hierna de advocaat van de moeder, de vader en de GI in de gelegenheid worden gesteld om te reageren. In onderhavige zaak en in de zaak met nummer 200.283.393/01 zal daarna gelijktijdig uitspraak worden gedaan.
2.6.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de raad d.d. 18 december 2020;
- de brief van de advocaat van de moeder d.d. 7 januari 2021.
De vader en de GI hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren.
2.7.
De brief van de raad van 18 december 2020 neemt het hof in aanmerking voor zover de raad daarin reageert op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. De brief van de advocaat van de moeder van 7 januari 2021 neemt het hof in aanmerking, voor zover daarin wordt gereageerd op de – hier in aanmerking te nemen – reactie van de raad.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] heeft sinds 30 augustus 2017 onder toezicht van de GI gestaan. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd geweest tot 30 augustus 2020.
3.3.
[minderjarige] heeft na de echtscheiding van de ouders aanvankelijk bij de moeder gewoond. Zij heeft vervolgens van 14 juli 2017 tot maart 2019 bij de vader verbleven. Dit was vanaf 30 augustus 2017 op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing. Daarna heeft [minderjarige] van maart 2019 tot april 2020 in een gezinshuis verbleven, eveneens op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing. Sinds april 2020 is zij weer bij de vader geplaatst.
3.4.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft de GI de moeder bericht dat de GI de rechtbank zal gaan verzoeken om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader en dat dit tevens inhoud dat vanaf de plaatsing van [minderjarige] bij de vader er sprake zal zijn van een contact tussen de moeder en [minderjarige] van eenmaal per twee maanden.
3.5.
Bij schriftelijke aanwijzing aan de moeder van 17 april 2020 (hierna: de schriftelijke aanwijzing) heeft de GI de volgende omgangsregeling vastgesteld:
“Er is een begeleide omgang van eenmaal per twee maanden voor de moeder en [minderjarige] . [minderjarige] krijgt de ruimte en tijd om aan haar nieuwe situatie te wennen. In mei 2020 zal de GI een inschatting maken wanneer de omgang met moeder gestart kan worden.
De omgang zal plaatsvinden in de woonomgeving van [minderjarige] en zal onder begeleiding zijn. De GI is verantwoordelijk voor het vastleggen van een locatie en de begeleiding, hierover wordt u nog geïnformeerd.”
3.6.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 16 juni 2020 (met zaaknummer 370805) heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [minderjarige] . Het hoger beroep van de moeder tegen deze beslissing wordt behandeld onder zaaknummer 200.283.393/01.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de GI, die de ondertoezichtstelling uitvoert, te vervangen door een andere GI.
Daarnaast heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de schriftelijke aanwijzing van de GI geheel vervallen te verklaren en een nieuwe contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoekschrift in eerste aanleg met betrekking tot onderhavige verzoeken heeft zij op 12 maart 2020 ingediend. Het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag is op 3 april 2020 ingediend. De rechtbank heeft zelf ambtshalve besloten om de zaken vanwege hun connexiteit samen te behandelen. Het gevoel van de moeder is dat alles gefocust is geweest op de procedure tot beëindiging van het gezag, zodat de andere verzoeken niet inhoudelijk hoefden te worden behandeld.
De moeder erkent tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot haar verzoek de GI te vervangen door een andere GI hoger beroep is uitgesloten, maar volgens haar is sprake van een doorbrekingsgrond waardoor die beslissing toch in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld. De wijze waarop haar verzoek in eerste aanleg is behandeld en niet (volledig) inhoudelijk is beoordeeld is in strijd met de fundamentele rechtsbeginselen. De moeder beroept zich in dit verband op het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringbeginsel en het redelijkheidsbeginsel.
In het kader van de inhoudelijke beoordeling van haar verzoek tot wijziging van de GI, wijst de moeder op feiten en omstandigheden die haar verstandhouding met de GI negatief hebben beïnvloed. De moeder acht het in het belang van haar én [minderjarige] dat zij op een faire wijze wordt benaderd door de GI en dat [minderjarige] op een positieve wijze naar de moeder mag blijven kijken. De redenering dat ook een andere GI of voogd op den duur het vertrouwen van de moeder zou verliezen en dat continuïteit bij de keuze voor de GI voorop staat, is niet redelijk.
Ook haar verzoek de schriftelijke aanwijzing van de GI geheel vervallen te verklaren en een nieuwe contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen dient inhoudelijk beoordeeld te worden. De contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] die in de schriftelijke aanwijzing is opgelegd, is nog steeds aan de orde. Als de schriftelijke aanwijzing zou worden aangepast, dan zou dat kunnen impliceren dat de aanpaste contactregeling na de beëindiging van het gezag doorloopt. De contactregeling is ten onrechte verder ingeperkt van anderhalf uur per maand naar twee uur per twee maanden. De moeder wil [minderjarige] vaker zien en ook [minderjarige] wenst meer omgang. Daarover is onder meer gerapporteerd door de bijzondere curator en de gedragsdeskundige van [organisatie] . In de bestreden beschikking staat dat [minderjarige] nog steeds belast wordt door de moeder, maar dit blijkt niet uit de verslagen. De verslagen geven evenmin het beeld dat de moeder moeilijk te begrenzen is. Voor zover er zorgen zijn over het gedrag van [minderjarige] , kunnen er allerlei redenen zijn voor dat gedrag. Dit betekent niet dat meer contact tussen de moeder en [minderjarige] niet kan.
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het verzoek tot vervanging van de GI staat geen hoger beroep open. De moeder is daarom niet-ontvankelijkheid in haar hoger beroep tegen die beslissing.
De bestreden beschikking is op juiste gronden afgegeven. De schriftelijke aanwijzing is met het uitspreken van de voogdijmaatregel van rechtswege komen te vervallen. Die schriftelijke aanwijzing, met de daarin opgenomen contactregeling, zag op de situatie dat sprake was een ondertoezichtstelling en beide ouders met het gezag waren belast. In het verleden is gebleken dat het de moeder onvoldoende is gelukt om naar de belangen van [minderjarige] te kijken en haar eigen belang heeft willen laten prefereren. [minderjarige] werd voortdurend belast met de emoties en visie van de moeder. De strijd van de moeder met betrekking tot de plaatsing van [minderjarige] bij de vader en daarna het gezinshuis heeft tot gevolg gehad dat [minderjarige] in een wachtstand is gaan staan en dit heeft een schadelijke invloed gehad op haar ontwikkeling.
De GI is vanaf 16 juni 2020 belast met de voogdij over [minderjarige] en is op die grond bevoegd om een passende contactregeling met de moeder vast te stellen. Daarin staat [minderjarige] centraal.
De huidige contactregeling, waarbij er één keer in de twee maanden contact is tussen de moeder en [minderjarige] onder begeleiding van mevrouw [betrokkene] in de woning van mevrouw [betrokkene] , is qua frequentie en invulling in het licht van de huidige omstandigheden passend. Dit is het enige wat [minderjarige] nu aan kan. Het is zorgelijk hoe de contactregeling verloopt. Uit de terugkoppeling die de GI van de begeleide contactmomenten krijgt, blijkt dat de moeder [minderjarige] belast met haar eigen emoties tijdens het contact. Zolang de moeder niet in staat is onbelast contact te hebben met [minderjarige] , is uitbreiding niet mogelijk.
Het contact van de GI met [minderjarige] is goed. [minderjarige] weet dat de GI voor haar belangen op komt en dat zij bij de GI terecht kan. In het contact met [minderjarige] komt de GI alleen niet bij de laag eronder. [minderjarige] uit zich niet.
3.11.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De GI is al een aantal jaren betrokken en kent [minderjarige] goed. Het is niet in het belang van [minderjarige] om dat te veranderen. [minderjarige] heeft het afgelopen jaar veel verschillende gezichten gezien. Weer een wisseling heeft geen zin, te meer omdat in het verleden is gebleken dat de moeder vroeg of laat met de hulpverlening niet overweg kan. Er is nu eindelijk rust voor [minderjarige] .
Het contact tussen [minderjarige] en de moeder vindt momenteel eenmaal per twee maanden plaats en zelfs dat is lastig voor [minderjarige] . Op de dag dat [minderjarige] contact met de moeder heeft, is zij vroeg wakker en vraagt of ze goed gekleed is. Zij wil aan de verwachting van de moeder voldoen. [minderjarige] geeft na haar contact met de moeder een terugkoppeling van dingen die zijn voorgevallen die zij niet leuk vindt. Zij is soms opstandig na het contact. Zij sluit zich dan af en neemt niets meer aan van de vader. [minderjarige] vindt het prettig dat de begeleiding van haar contact met de moeder bij mevrouw [betrokkene] plaatsvindt en zij blijft na die contactmomenten eten bij mevrouw [betrokkene] . De hoop is dat [minderjarige] in een ontspannen sfeer gaat praten over wat haar is overkomen, zodat zij op den duur toekomt aan verwerking. [minderjarige] wil nu alleen bezig zijn met het heden.
Het contact met de moeder heeft invloed op [minderjarige] en blijft een punt van aandacht. De vader probeert het contact met de moeder en de grootmoeder wel zo veel mogelijk te stimuleren door bijvoorbeeld voor te stellen dat [minderjarige] aan hen een kaart stuurt.
Volgens de vader is uitbreiding van het contact tussen de moeder en [minderjarige] mogelijk als [minderjarige] zich verder gaat ontwikkelen en weerbaarder wordt waardoor uitbreiding van het contact niet meer belastend is voor haar. De vader heeft daar dan geen probleem mee.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
ten aanzien van het verzoek de GI te vervangen door een andere GI
3.12.1.
Artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, kan vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
3.12.2.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat, voor zover hier van belang, tegen een beschikking ingevolge 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.12.3.
Niet in geschil is dat tegen de bestreden beschikking voor zover het de beslissing op het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI betreft, op grond van artikel 807 Rv jo 1:259 BW geen hoger beroep openstaat.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond van het appelverbod, zoals de moeder heeft aangevoerd.
3.12.4.
Volgens vaste rechtspraak is doorbreking van een appelverbod mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte niet heeft toegepast of bij het nemen van zijn beslissing dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.12.5.
De moeder heeft haar beroep op een doorbrekingsgrond niet in het beroepschrift kenbaar gemaakt en daartoe geen gronden gesteld. Zij heeft zich voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling op een doorbrekingsgrond beroepen en, na navraag door het hof, als doorbrekingsgrond gesteld dat de gang van zaken in eerste aanleg – waarin is gekozen om de procedure ter zake het gezag gelijktijdig te behandelen met de procedure ter zake de schriftelijke aanwijzing en de wijziging van de GI – in strijd is met de fundamentele rechtsbeginselen en wel het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringbeginsel en het redelijkheidsbeginsel. Nog daargelaten of gezegd zou kunnen worden dat de moeder hiermee voldoende heeft gesteld om tot ontvankelijkheid wegens doorbreking van het appelverbod te kunnen komen, is het hof van oordeel dat dit beroep zoals door de moeder geformuleerd op de mondelinge behandeling van het hof beschouwd dient te worden als een nieuwe grief. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat alle grieven in het beroepschrift dienen te worden opgenomen en het niet meer mogelijk is om daarna, zoals hier op de mondelinge behandeling, een nieuwe grief naar voren te brengen, zal het hof op deze nieuwe grief geen acht slaan. Van zodanige feiten en omstandigheden die zouden moeten meebrengen dat hier sprake is van een uitzondering op de tweeconclusieregel en dat deze nieuwe grief daarom alsnog toegelaten moet worden, is het hof niet gebleken.
3.12.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek de GI te vervangen door een andere GI.
ten aanzien van het verzoek de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een uitgebreidere contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen.
3.12.7.
De moeder heeft in haar inleidende verzoekschrift, voor zover hier van belang, verzocht de schriftelijke aanwijzing van de GI, zoals omschreven in de brief van de GI van 6 maart 2020 vervallen te verklaren, en voorts te bepalen dat de moeder en [minderjarige] contact mogen hebben zoals door haar is verzocht, althans een zodanige regeling vast te stellen als het hof in het belang van [minderjarige] vindt.
3.12.8.
De hof begrijpt het verzoek van de moeder aldus dat zij verzoekt de schriftelijke aanwijzing van 17 april 2020, die na de brief van de GI van 6 maart 2020 aan de moeder is gestuurd, vervallen te verklaren.
3.12.9.
Op grond van artikel 1:263 lid 1 BW kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Blijkens artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.12.10.
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Blijkens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.12.11.
Op grond van artikel 807 Rv staat tegen een beslissing van de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet. Blijkens artikel 807 Rv is wel hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
3.12.12.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep kan worden ontvangen, ook al is het gezag van de ouders bij beschikking van 16 juni 2020 beëindigd en was de schriftelijke aanwijzing gegeven in het kader van de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. De aanwijzing is immers van kracht geweest vanaf 17 april 2020 tot 16 juni 2020. De moeder heeft, gelet op het door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang bij toetsing van de rechtmatigheid van de schriftelijke aanwijzing. Het hof zal daarom hierna toetsen of de schriftelijke aanwijzing terecht, gelet op de situatie destijds, is gegeven.
3.12.13.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
De beslissing om bij schriftelijke aanwijzing het contact tussen de moeder en [minderjarige] terug te brengen naar één keer per twee maanden onder begeleiding, is genomen in de periode dat [minderjarige] bij de vader werd teruggeplaatst. Het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis was op dat moment niet langer houdbaar, omdat het daar niet goed met [minderjarige] ging. Zij leed onder de langdurige onzekerheid over haar perspectief en ontwikkelde zich niet verder op sociaal-emotioneel gebied omdat zij in de wachtstand stond. De moeder bleef [minderjarige] belasten. Weliswaar was het volgens [organisatie] positief dat de belastende uitspraken van de moeder tijdens de contacten verminderd waren, echter wist [minderjarige] door uitlatingen van de moeder dat de moeder de plaatsing in het gezinshuis niet accepteerde. Na een bezoek aan de moeder was voor de gezinshuisouders en de vader een verschil in [minderjarige] gedrag merkbaar. Zij trok zich meer terug en was meer opstandig en brutaal. [minderjarige] zat klem.
[minderjarige] is vanaf 9 april 2020 opnieuw bij de vader geplaatst. De eerdere plaatsing van [minderjarige] bij de vader (in de periode van juli 2017 tot maart 2019) is destijds beëindigd, omdat de vader door de strijd die de moeder voerde dermate belast werd dat het hem niet meer lukte om voor [minderjarige] te zorgen en hij zag dat [minderjarige] in de wachtstand stond.
3.12.14.
Gelet op de voorgeschiedenis en de (ontwikkelings)problemen van [minderjarige] tijdens haar verblijf in het gezinshuis, was het van groot belang dat [minderjarige] de tijd en ruimte zou krijgen om bij de vader te mogen zijn en te kunnen wennen aan de nieuwe situatie zonder daarin belast te worden door de moeder.
Het hof acht de verlaging van de frequentie van de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] , zoals de GI in de schriftelijke aanwijzing heeft beslist, gezien de situatie toen dan ook terecht.

4.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de moeder niet en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek de GI te vervangen in een andere GI;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juni 2020, voor zover het de beslissing betreft de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren, en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing en tot vaststelling van een andere contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.J.C. van Leeuwen en is op 20 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.