ECLI:NL:GHSHE:2021:1472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
200.276.014_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige bij de vader na uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2021 uitspraak gedaan over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder had in hoger beroep verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te laten vaststellen, terwijl de rechtbank eerder had beslist dat de minderjarige bij de vader moest verblijven. De rechtbank had de minderjarige in 2019 uithuisgeplaatst bij de vader, na een periode van ondertoezichtstelling door de gecertificeerde instelling (GI). De moeder was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de minderjarige weer bij haar moest wonen.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontwikkeling van de minderjarige en de rol van beide ouders. Uit intensief begeleidingsonderzoek bleek dat de vader beter in staat was om de minderjarige een stabiele omgeving te bieden en dat de minderjarige goed functioneerde in de thuissituatie bij de vader. De moeder had in het verleden problemen met het toestaan van contact tussen de minderjarige en de vader, wat schadelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de moeder onvoldoende had aangetoond dat zij in staat was om de vader een rol te geven in het leven van de minderjarige.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader werd vastgesteld. Het hof oordeelde dat dit in het belang van de minderjarige was, gezien de positieve ontwikkeling die zij bij de vader doormaakte en de zorgen die de moeder nog steeds had over de vader. De beslissing van het hof biedt de minderjarige de nodige rust en duidelijkheid in haar leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 mei 2021
Zaaknummer: 200.276.014/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/320908 / FA RK 16-5486
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
[de vader]
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: bijgestaan door mr. W.A. Lensink.
waarin als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de vraag, bij welke ouder
[minderjarige] (hierna:[minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , haar hoofdverblijfplaats moet hebben.
Vooraf
[minderjarige] woonde eerst bij de moeder. De rechtbank heeft [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en later besloten dat [minderjarige] met ingang van 1 april 2019 uithuisgeplaatst moet worden bij de vader; daar is [minderjarige] nu nog steeds.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking (19 december 2019) beslist dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader krijgt. De moeder is hiervan in hoger beroep gekomen; zij wil dat [minderjarige] ’s hoofdverblijfplaats weer bij haar is.

5.De tussenbeschikking van het hof 11 juni 2020

Bij deze beschikking heeft het hof, voor zover thans relevant, de beslissing op het hoger beroep van de moeder aangehouden in afwachting van het bericht van de ouders en de GI over de voorgenomen ouderschapsreorganisatie.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de GI van 29 september 2020 met bijlagen;
- de brief van de advocaat van de vader van 30 september 2020 met één bijlage;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 20 oktober 2020;
- de brief van de advocaat van de moeder van 21 oktober 2020 met één bijlage;
- het V-formulier van de advocaat van de vader van 26 januari 2021 met één bijlage;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 29 januari 2021 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 17 maart 2021 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 1 april 2021 met bijlagen;
- de brief van de GI van 6 april 2021 met bijlagen.
Verder bevinden zich in het dossier twee V-formulieren (10 november 2020 en 11 november 2020) van partijen waaruit blijkt dat de moeder bezwaar heeft tegen een schriftelijke afdoening van de zaak; de vader niet. Vervolgens heeft het hof de voortgezette mondelinge behandeling gepland op 4 februari 2021. Die is uitgesteld. In het dossier bevinden zich meerdere V-formulieren van de advocaat van de moeder die betrekking hebben op haar uitstelverzoek, dat is gehonoreerd..
6.2.
De mondelinge behandeling is opnieuw ingepland en voortgezet op 8 april 2021. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. Verder zijn verschenen:
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

7.De verdere beoordeling

Na verwijzing ouderschapsreorganisatie
7.1.
Uit de stukken is gebleken dat partijen na de laatste tussenbeschikking van het hof drie gesprekken hebben gevoerd bij [kindertherapie] -Kindertherapie (hierna: [kindertherapie] ). Deze gesprekken hebben niet geleid tot verbetering van de communicatie tussen partijen. [kindertherapie] heeft de ouderschapsreorganisatie beëindigd. Uit het verslag van [kindertherapie] van 22 september 2020 blijkt dat beide ouders het traject niet wilden voorzetten: de moeder niet omdat zij vindt dat er eerst gerechtigheid moet geschieden ( [minderjarige] moet bij haar terugkomen) en de vader niet omdat hij alleen met de moeder wil communiceren vanuit het perspectief van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem.
7.2.
Het hof heeft de standpunten van partijen en de GI al uiteengezet in de tussenbeschikking van 11 juni 2020. De raad was bij de vorige mondelinge behandeling niet verschenen en heeft nu voor het eerst in hoger beroep geadviseerd.
Voor zover relevant hebben alle betrokkenen hun standpunten als volgt aangevuld:
-
standpunt van de moeder
De uithuisplaatsing van [minderjarige] in april 2019 is een rigoureuze beslissing geweest. Achteraf is het nog maar de vraag of dit de juiste weg is geweest. Er zijn behoorlijk wat problemen ontstaan sindsdien. De moeder is gevraagd om in te stemmen met een wekelijks verblijf van [minderjarige] op de zorgboerderij, omdat dat nodig is verband met de thuissituatie bij de vader.
De moeder krijgt nog steeds signalen van [minderjarige] die erop wijzen dat er zorgen zijn bij de vader thuis.
Het is een aanname dat de vader beter in staat zou zijn dan de moeder om [minderjarige] contact te laten hebben met de andere ouder. Als [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder zou terugkrijgen, zou de moeder een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader niet in de weg staan. De moeder denkt dan aan een regeling van bijvoorbeeld één weekend in de veertien dagen en alles wat erbij hoort, zoals vakanties en zo. Het klopt dat de moeder bij de vorige mondelinge behandeling van het hof (mei 2020) nog van mening was dat de vader alleen onder begeleiding contact mag met [minderjarige] , maar dat ziet zij nu “een beetje anders”. Er is zoveel gebeurd. Het is voor de moeder moeilijk om de vader ineens weer volledig te vertrouwen. [minderjarige] laat daarvoor te veel tekenen zien dat het niet goed gaat met haar. De moeder denkt dat het nog meer tijd nodig heeft voordat zij de vader weer vertrouwt.
De moeder en [kindertherapie] vinden dat er aanvullend onderzoek door de raad moet worden gedaan naar de vraag bij welke ouder [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats dient te hebben. De opvoedmogelijkheden van de moeder en de hechtingsrelatie tussen de moeder en [minderjarige] moeten, onder meer, worden onderzocht. In het verslag van [kindertherapie] staan de onderzoeksvragen opgesomd.
-
standpunt van de vader
[minderjarige] verblijft nu al twee jaar bij de vader. Zij ontwikkelt zich naar omstandigheden goed. Het is een vrolijk meisje dat de laatste anderhalf jaar op school met grote sprongen vooruit is gegaan op taalgebied en woordenschat. Ook zoekt zij steeds meer het contact met andere kinderen. De school geeft verder aan dat [minderjarige] is gebaat bij structuur en duidelijkheid.
De moeder heeft al heel vaak een ‘laatste kans’ gekregen om te laten zien dat zij een andere houding kan innemen. De moeder gunt de vader geen enkele plaats in het leven van [minderjarige] . Hierin is niets veranderd. De moeder straalt dit uit naar [minderjarige] en het levert aanhoudende problemen op. [minderjarige] ’s identiteitskaart is inmiddels verlopen en de moeder weigert haar handtekening te zetten voor de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart. De zorgverzekering is ook nog steeds niet aangepast, die loopt nog via de moeder.
De moeder geeft ook geen toestemming voor [minderjarige] ’s verblijf op de zorgboerderij. [minderjarige] gaat naar de zorgboerderij, omdat de GI dat noodzakelijk vindt voor haar persoonlijke ontwikkeling, het heeft niets te maken met de thuissituatie van de vader. Dat het bij de vader thuis niet goed is voor [minderjarige] , zijn gedachten die de moeder heeft en die zij projecteert op de hulpverlening. Hiervoor is geen enkele objectieve aanwijzing gevonden.
De vader zet zich in om in het belang van [minderjarige] de moeder zoveel mogelijk te informeren over de dagelijkse gang van zaken. Hij stuurt de moeder iedere twee weken een e-mail met informatie en een foto van [minderjarige] . Ook stuurt de vader de moeder extra berichten (tekeningen van [minderjarige] ) met Moederdag en als de moeder jarig is. De moeder reageert hier nooit op en vraagt nooit naar [minderjarige] . De school heeft ook al ruim een jaar niets van de moeder vernomen.
Als [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader behoudt, zal hij de moeder altijd blijven informeren, zoals hij doet sinds [minderjarige] in april 2019 bij hem is geplaatst. De vader heeft laten zien dat hij in staat is om de moeder een rol te geven in [minderjarige] ’s leven. De vader biedt zekerheid dat [minderjarige] contact blijft houden met haar moeder. Keer op keer zegt de moeder toe dat zij zal gaan meewerken, maar er komt nooit iets van terecht.
De vader vraagt zich af wat er zou moeten worden onderzocht door de raad. Het is bekend dat de moeder [minderjarige] de eerste twee jaar van haar leven bij zich hield. Tussen de moeder en [minderjarige] was geen hechtere band mogelijk. Daar zat het probleem niet in.
-
standpunt van de GI
Vanaf november 2016 is de hulpverlening betrokken bij [minderjarige] , tot op heden met het resultaat dat het de moeder nog steeds niet lukt om de vader te accepteren en een rol te geven in het leven van [minderjarige] . Het hof heeft de moeder in mei 2020 opnieuw de kans gegeven om de samenwerking met de vader aan te gaan. De moeder werkt niet mee en laat nog steeds geen andere houding zien. De GI gaat de moeder een schriftelijke aanwijzing geven zodat er een nieuwe identiteitskaart voor [minderjarige] aangevraagd kan worden.
Een nieuw raadsonderzoek voegt niets toe. De GI kan wel voorspellen wat daaruit komt. De moeder en [minderjarige] hebben een warme band. De ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] ligt niet daarin, maar in het feit dat het de moeder vanaf juni 2016 niet is gelukt de vader een plek te geven in het leven van [minderjarige] . [minderjarige] heeft ook een vader nodig en dat wordt haar niet gegund.
Het is positief dat de moeder nu zegt dat er een omgangsregeling mag komen tussen de vader en [minderjarige] , maar ze heeft hier nog niet naar gehandeld. De GI gunt [minderjarige] meer contact met haar moeder, maar na twee jaar is er nog steeds begeleiding nodig bij de contacten die maar één uur duren. De moeder doet nog steeds belastende uitspraken over de vader richting [minderjarige] . Als ze dat niet zou doen en de moeder was gegroeid in haar ouderrol, dan zag het er nu heel anders uit. De GI ziet het niet van de grond komen. De GI heeft geen vertrouwen meer dat de moeder de vader een rol kan geven in het leven van [minderjarige] .
De GI wil duidelijkheid voor [minderjarige] na vier jaar spanning en strijd, zodat [minderjarige] weet waar ze gaat opgroeien. Binnen de speltherapie kan [minderjarige] niet werken aan traumaverwerking zolang zij geen duidelijkheid heeft. Het juridisch proces gaat het verwerkingsproces van [minderjarige] stagneren. Zolang [minderjarige] bij de vader woont, heeft ze contact met beide ouders. Ze ontwikkelt zich goed. De GI zal altijd blijven investeren in het contact tussen de moeder en [minderjarige] .
-
advies van de raad
De raad vindt het belangrijk dat er knopen worden doorgehakt. Het advies dat de raad aan het hof geeft, blijft gelijk aan het advies dat de raad aan de rechtbank gaf: de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] moet bij de vader worden bepaald. Gelet op de huidige situatie, ziet de raad geen aanleiding om onderzoek te doen. De moeder heeft tijdens de begeleide omgangsregeling onvoldoende groei laten zien.
Het hof overweegt als volgt.
Aanvullend onderzoek
7.3.
Het hof ziet geen aanleiding om een raadsonderzoek te gelasten, omdat het hof zich op basis van het voorliggende dossier en het besprokene tijdens beide mondelinge behandelingen, voldoende voorgelicht acht.
Inhoudelijke beoordeling hoofdverblijfplaats
7.4.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Onder artikel 1:253a behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
7.4.2.
Het staat niet ter discussie dat er een warme en liefdevolle band tussen de moeder en [minderjarige] bestaat en dat er sprake is van een sterke hechtingsrelatie tussen hen beiden. De moeder heeft [minderjarige] de eerste jaren van haar leven voornamelijk alleen en onafgebroken verzorgd en opgevoed. Voor goed en verantwoord ouderschap is echter méér nodig. Het probleem was dat de moeder in het leven van [minderjarige] totaal geen rol zag weggelegd voor de vader. Zij heeft er alles aan gedaan om te verhinderen dat er contact tussen de vader en [minderjarige] tot stand kwam. Hierdoor heeft [minderjarige] haar vader drie jaar niet gezien. De moeder heeft hiermee niet in [minderjarige] ’s belang gehandeld en dit is schadelijk geweest voor [minderjarige] ’s ontwikkeling. De rechtbank heeft dit doorbroken door [minderjarige] in april 2019 uit huis te plaatsen bij de vader. Hierna kreeg [minderjarige] – voor het eerst sinds jaren – contact met allebei haar ouders. Dat is nog steeds zo. De vader biedt openingen voor contact tussen [minderjarige] en de moeder en hij heeft onweersproken gesteld dat hij de moeder iedere twee weken informeert over [minderjarige] en extra bij ‘speciale dagen’. Het is dan ook meer dan een ‘aanname’ zoals de moeder stelt, dat de vader beter dan de moeder in staat is om [minderjarige] contact te laten hebben met de andere ouder. Het verleden heeft uitgewezen dat de moeder hiertoe niet in staat is geweest. Het is een te onzekere factor of de moeder dit nu wel kan. Ook na de uithuisplaatsing is de moeder standvastig en overtuigend in haar standpunt gebleven dat contact tussen de vader en [minderjarige] niet goed zou zijn voor [minderjarige] . Bij de vorige mondelinge behandeling in hoger beroep in mei 2020 heeft de moeder verklaard dat de vader [minderjarige] wat haar betreft alleen maar onder begeleiding zou mogen zien.
De moeder heeft weliswaar op de mondelinge behandeling van 8 april 2021 verklaard dat [minderjarige] van haar contact mag hebben met de vader als [minderjarige] weer haar hoofdverblijfplaats bij de moeder krijgt, maar die toezegging acht het hof van onvoldoende gewicht, gelet op de hele geschiedenis van de afgelopen vijf jaar en de zorgen die het hof net als de GI ook nu nog heeft over de opstelling van de moeder. De moeder en [minderjarige] hebben eenmaal in de drie weken één uur begeleid contact met elkaar. De GI vindt het, na twee jaar, nog steeds noodzakelijk om deze bezoeken onder begeleiding te laten plaatsvinden, omdat de moeder [minderjarige] anders teveel belast. Dat de GI deze begeleiding nog steeds noodzakelijk vindt, bevestigt de ernst van de situatie. De enigszins andere houding die de moeder op de mondelinge behandeling heeft laten zien, is mede daarom onvoldoende om het hof te overtuigen dat zij daadwerkelijk van gedachten is veranderd.
7.4.3.
Verder betrekt het hof bij de beoordeling dat [minderjarige] inmiddels al twee jaar haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en dat de GI, de raad en de school alle aangeven dat het goed gaat met [minderjarige] . De GI heeft geen zorgen over de wijze waarop de vader voor [minderjarige] zorgt. Op school gaat het ook goed, [minderjarige] heeft zich op meerdere gebieden positief ontwikkeld. De moeder staat alleen in de zorgen die zij heeft. Zij lijkt niet te willen, of te kunnen, accepteren dat de vader in staat is om goed voor [minderjarige] te zorgen.
Het verblijf van [minderjarige] bij de vader brengt zoveel mogelijk rust en duidelijkheid voor [minderjarige] en biedt wel – anders dan bij de moeder – een garantie dat zij contact heeft met allebei haar ouders. Bovendien kan de speltherapie bij [kindertherapie] (twee keer per drie weken) pas zijn vruchten afwerpen als [minderjarige] een rustige thuissituatie heeft. [minderjarige] kan namelijk pas effectief beginnen aan traumaverwerking als er duidelijkheid ontstaat over de plek waar zij zal opgroeien. Die duidelijkheid geeft het hof [minderjarige] (en haar ouders) nu.
7.4.4.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het nog steeds in het belang van [minderjarige] is dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader is vastgesteld;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beversluis en is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.