ECLI:NL:GHSHE:2021:1458

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.280.015_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurrecht en ontruiming wegens dringend eigen gebruik

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een huurrechtelijke kwestie. De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.P.M.J. Nelemans, heeft in eerste aanleg een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, aangevochten. Dit vonnis, gewezen op 18 maart 2020, betrof de ontruiming van een huurwoning op verzoek van de geïntimeerde, die werd bijgestaan door mr. M.M. de Cock. De appellant heeft het gehuurde op 30 september 2020 ontruimd en stelt dat hij geen belang meer heeft bij zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, omdat hij inmiddels een nieuwe woonruimte heeft gevonden.

Het hof heeft in een tussenarrest van 16 februari 2021 de appellant in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de geïntimeerde dat de appellant geen belang meer heeft bij zijn vordering. De appellant heeft deze stelling niet betwist en heeft verklaard dat hij het gehuurde heeft verlaten om gehoor te geven aan het vonnis van 18 maart 2020. Het hof oordeelt dat de vordering van de appellant in het incident ex artikel 351 Rv moet worden afgewezen, omdat de ontruiming reeds heeft plaatsgevonden en er geen belang meer is bij schorsing.

Daarnaast heeft de appellant in het incident ex artikel 234 Rv verzocht om het vonnis van 18 maart 2020, voor zover het betreft de reconventionele vordering, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof oordeelt dat deze vordering moet worden toegewezen, omdat de kantonrechter in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft genomen over de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof verklaart de vordering tot verhuis- en inrichtingskostenvergoeding van € 6.253,- uitvoerbaar bij voorraad, omdat het belang van de appellant bij snelle betaling zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerde bij behoud van de bestaande toestand. De zaak staat op de rol voor opgave van verhinderdata op 10 augustus 2021, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.015/01
arrest van 18 mei 2021
gewezen in de incidenten in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. I.P.M.J. Nelemans te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. M.M. de Cock te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 februari 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaak-/rolnummer 7721196 CV EXPL 19-2657 gewezen vonnis van 18 maart 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 februari 2021;
- de akte van [appellant] .
Het hof heeft na de akte van [appellant] een datum voor arrest in de incidenten bepaald.

6.De verdere beoordeling

In de incidenten
6.1.
[appellant] heeft in zijn akte vermeld dat hij geen mondelinge behandeling wenst in de incidenten. Het hof zal daarom in dit arrest verder gaan met de beoordeling van de incidenten.
6.2.
In het tussenarrest van 16 februari 2021 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van [geïntimeerde] in het incident ex artikel 351 Rv dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn vordering, omdat [appellant] nieuwe woonruime gevonden heeft en het gehuurde op 30 september 2020 ontruimd aan [geïntimeerde] heeft opgeleverd.
6.3.
[appellant] heeft in zijn akte de stelling van [geïntimeerde] niet betwist. Hij voert aan dat hij in de laatste week van september 2020 het gehuurde heeft verlaten om gehoor te geven aan het vonnis van 18 maart 2020, waarvan de tenuitvoerlegging was aangekondigd, en dat hij sindsdien verblijft op het adres [adres] in [plaats] op basis van een bruikleenovereenkomst.
6.4.
Het hof is van oordeel [appellant] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een deel van het vonnis van 18 maart 2020. Aangezien [appellant] het gehuurde heeft ontruimd, is het vonnis van 18 maart 2020, voor zover in conventie gewezen, voor wat betreft de ontruiming reeds tenuitvoergelegd. Dit betekent dat het hof de tenuitvoerlegging in zoverre ook niet meer kan schorsen. De stellingen van [appellant] , dat hij het gehuurde niet vrijwillig en duurzaam heeft verlaten en hij belang heeft bij terugkeer naar het gehuurde, omdat de bruikleen per 1 juni 2021 eindigt, maken dit niet anders.
6.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering van [appellant] in het incident ex artikel 351 Rv afwijzen.
6.6.
In het incident ex artikel 234 Rv vordert [appellant] het vonnis van 18 maart 2020, voor zover het betreft de toegewezen reconventionele vordering, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij de beoordeling van een dergelijke incidentele vordering heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6.7.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing is genomen over de uitvoerbaarheid bij voorraad in het vonnis van 18 maart 2020, voor zover in reconventie gewezen. De vordering ex artikel 234 Rv zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor in r.o. 6.6. onder (a) en (b) weergegeven maatstaven.
6.8.
In het vonnis van 18 maart 2020 heeft de kantonrechter in reconventie bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellant] een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding verschuldigd is van € 6.253,-. Het hof begrijpt dat de kantonrechter met deze beslissing heeft bedoeld [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een verhuis-en inrichtingskosten-vergoeding van € 6.253,-.
Het hof is van oordeel dat deze beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard. Zoals hiervoor bij r.o. 6.6. onder (a) is weergegeven, is uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Dit geldt zeker nu het in het onderhavige geval gaat om de verschuldigdheid van een geldsom. Verder is de veroordeling in reconventie nauw verbonden met de veroordeling in conventie, die wel uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
[geïntimeerde] heeft geen omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt van uitvoerbaarheid van de uitgesproken veroordeling. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] jegens hem geen aanspraak heeft gemaakt op de verhuis- en inrichtingskostenvergoeding is voor de uitvoerbaarheid van de beslissing van de kantonrechter niet van belang. De vraag of de kantonrechter de verhuis- en inrichtingsvergoeding te hoog heeft vastgesteld en de vraag of [geïntimeerde] een geslaagd beroep op verrekening kan doen, vormen (mogelijk) onderdeel van het geschil van partijen dat in hoger beroep dient te worden beoordeeld. Daar kan in dit incident niet op worden vooruitgelopen. Verder heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een reëel restitutierisico. [geïntimeerde] voert in dat kader aan dat [appellant] zelf stelt dat hij geen inkomsten meer heeft en daarom een Tozo uitkering heeft aangevraagd, maar voegt daaraan toe dat hij dit niet geloofwaardig acht.
[appellant] heeft een groot belang om niet langer te wachten op hetgeen hem – althans voorshands na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg – toekomt, zeker nu de verhuizing waarvoor de vergoeding is bedoeld, inmiddels heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof weegt dit belang zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] bij behoud van de bestaande toestand zolang nog niet op het hoger beroep is beslist. Het hof zal daarom het vonnis van 18 maart 2020 alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren voor wat betreft de beslissing in reconventie omtrent de verhuis- en inrichtingsvergoeding.
In de hoofdzaak
6.9.
De zaak staat op de rol van 10 augustus 2021 voor opgave verhinderdata door beide partijen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 351 Rv
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in het incident ex artikel 234 Rv
verklaart het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, tussen partijen gewezen vonnis van 18 maart 2020 uitvoerbaar bij voorraad voor zover de kantonrechter in reconventie heeft bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellant] een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding verschuldigd is van € 6.253,-;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 10 augustus 2021 staat voor opgave verhinderdata;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 mei 2021.
griffier rolraadsheer