ECLI:NL:GHSHE:2021:1455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.291.751_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake provisionele vordering en uitleg akte tussen eigenaar woning en Bouw- en Exploitatiemaatschappij BEM B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant], eigenaar van een woning, tegen Bouw- en Exploitatiemaatschappij BEM B.V. De zaak betreft een provisionele vordering die [appellant] heeft ingediend in verband met bouwplannen van BEM die de zijgevel van zijn woning zouden kunnen aantasten. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 24 februari 2021 de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de relevante feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de argumenten van beide partijen. [appellant] stelt dat de bouwplannen van BEM in strijd zijn met een eerder opgestelde akte, waarin voorwaarden zijn opgenomen over de hoogte van bebouwing nabij zijn woning. Het hof oordeelt dat de akte inderdaad een beperking oplegt aan de hoogte van de bebouwing en dat [appellant] voldoende belang heeft bij zijn vorderingen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de provisionele vordering I. betreft en verbiedt BEM om te bouwen tot een hoogte van meer dan 2,5 meter tegen de zijgevel van de woning van [appellant]. De vordering II. om de uitzetbare bovenlichten in de benedenramen te behouden wordt niet toegewezen, omdat BEM heeft toegezegd deze niet te dicht te metselen. Het hof bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.751/01
arrest van 18 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G. Vansant te Maastricht,
tegen
Bouw- en Exploitatiemaatschappij BEM B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: BEM,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans te ‘s-Gravenhage,
op het bij dagvaardingsexploot van 15 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 24 februari 2021 tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak en in het incident en BEM als gedaagde in de hoofdzaak en in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (nummer C/03/287950/HA ZA 21-59)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] met grieven en producties en de conclusie van eis;
  • de rolaantekening dat spoedappel is toegewezen;
- de memorie van antwoord van BEM.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Enkele relevante feiten
3.1.1
In hoger beroep gaat het in hoofdlijn om het volgende.
3.1.2
[appellant] is (mede)eigenaar van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Maastricht [sectieletter] nummers [sectienummer 1] , [sectienummer 2] en [sectienummer 3] (hierna in enkelvoud: Perceel [appellant] ).
BEM is eigenaresse van de percelen [perceel 3] , [perceel 4] , [perceel 5] , [perceel 6] , [perceel 7] , [perceel 8] en [perceel 9] te [plaats] en van [perceel 10] en [perceel 11] te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente Maastricht, sectie [sectieletter] , nummers [sectienummer 4] , [sectienummer 5] , [sectienummer 6] , [sectienummer 7] , [sectienummer 8] en [sectienummer 9] (hierna in enkelvoud: Perceel BEM).
Als voormalig eigenaar van (een deel van) Perceel BEM was N.V. Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering (hierna: Liof) de rechtsvoorganger van BEM.
3.1.3
Perceel [appellant] grenst aan Perceel BEM. Op Perceel [appellant] staat de woning van [appellant] (hierna: de woning), waarvan de zijgevel (ook) grenst aan Perceel BEM. Met het oog op door [appellant] in de zijgevel van zijn woning gewenste ramen, is tussen [appellant] en Liof een op 19 mei 1992 gedateerde notariële akte opgemaakt (hierna: de Akte). De Akte vermeldt dat Liof met het oog op een toekomstige (langs die zijgevel te realiseren) verbinding tussen het pand [perceel 10] en eigendommen in de [straatnaam 1] toestemming verleent voor raamconstructies in de zijgevel van de woning van [appellant] :
“onder de voorwaarde, dat bebouwing van (een gedeelte van) de tuin van Liof (…)
tegen de zijgevel van vorenbedoeld pand van [appellant] , tot een hoogte van circa twee meter vijftig centimeter mogelijk blijft. Daartoe dienen de benedenramen uitgevoerd te worden als vast-raam (niet te openen), met uitzondering van een bovenlicht als klepraam. Indien Liof tot het realiseren van de bovenbedoelde bebouwing overgaat, heeft Liof de bevoegdheid om (…) de benedenramen dicht te laten metselen.”
3.1.4
[appellant] heeft in de (aan Perceel BEM grenzende) zijgevel van zijn woning raamconstructies laten plaatsen. De twee op de begane grond geplaatste raamconstructies bestaan uit zogenoemde T-ramen met ieder twee vaststaande verticale raamvleugels (onder) en daarboven één horizontaal (als klepraam naar buiten uitzetbaar) bovenlicht. Tussen de vaste raamvleugels (onder) en het uitzetbaar bovenlicht zit een kozijn en het uitzetbaar bovenlicht begint op minimaal 2,5 meter hoogte.
3.1.5
BEM wil op Perceel BEM een nieuw hotel (laten) bouwen. De woningen aan de [straatnaam 1] zijn daartoe inmiddels gesloopt en BEM wil de daar te realiseren nieuwbouw via een lobby uiteindelijk verbinden met haar panden aan de [straatnaam 2] . Een deel van de lobby met een hoogte van ca. 3,5 meter is voorzien tegen de zijgevel van de woning van [appellant] , waardoor de beide op de begane grond in de zijgevel van de woning aanwezige raamconstructies dreigen te verdwijnen.
Relevante vordering(en) en beslissingen uit de eerste aanleg
3.2
In het door [appellant] met de dagvaarding van 25 januari 2021 ingeleide hoofdgeding heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, kort samengevat:
- betreffende de voorziene lobby:
1. zal verklaren voor recht dat de Akte:
a. BEM niet toestaat om enig bouwwerk aan, tegen of in de nabijheid van de zijgevel van zijn woning te realiseren voor zover dat een hoogte van 2,5 meter overschrijdt;
b. met de benedenramen doelt op de twee vaste raamvleugels (onder) van de T-ramen op de begane grond;
2. BEM op straffe van een dwangsom zal verbieden om:
a. het voorziene bouwwerk aan, tegen of in de nabijheid van de zijgevel van zijn woning te realiseren voor zover dat een hoogte van 2,5 meter overschrijdt;
b. de beide uitzetbare bovenlichten op de begane grond dicht te metselen;
3. zal verklaren voor recht dat de monddood-clausule in de Akte:
a. primair: nietig is;
c. subsidiair: [appellant] louter als persoonlijke last jegens Liof bindt en BEM zal gebieden om mee te werken aan een hiervoor tot stand te brengen rectificatieakte, bij gebreke van welke medewerking het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de medewerking van BEM;
- betreffende het hotel:
4. primair: BEM op straffe van een dwangsom zal verbieden om het hotel te realiseren;
5. subsidiair: een deskundige zal benoemen om de waardedaling van Perceel [appellant] in kaart te brengen.
- betreffende schadevergoeding en proceskosten:
6. BEM zal veroordelen tot vergoeding van schade door de sloop van(af) haar Perceel BEM, op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente;
7. BEM zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellant] grondt deze vordering(en) in het hoofdgeding vooral op de verwijten dat BEM met haar bouwplannen handelt in strijd met de Akte en hem onrechtmatige hinder zal toebrengen door verminderde zon- en lichtinval, geschonden privacy en woongenot, geluidsoverlast, waardevermindering en (door onzorgvuldig uitgevoerd werk veroorzaakte) gebouwelijke schade.
3.3
In het incident heeft [appellant] voor de duur van het hoofdgeding de voorlopige voorziening verzocht dat de rechtbank, samengevat, uitvoerbaar bij voorraad:
A. BEM op straffe van een dwangsom zal verbieden om:
1. enig bouwwerk aan, tegen of in de nabijheid van de zijgevel van zijn woning te realiseren voor zover die een hoogte van 2,5 meter zal overschrijden;
2. de uitzetbare bovenlichten op de begane grond dicht te metselen;
BEM zal veroordelen in de kosten van het incident, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4
In het beroepen vonnis heeft de rechtbank in het hoofdgeding een mondelinge behandeling bepaald op 3 november 2021.
In het incident heeft de rechtbank, samengevat, de provisionele vordering(en) van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het incident, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
Vordering(en) in hoger beroep
3.5
In beroep formuleert [appellant] vier grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en zijn incidentele vordering(en) (alsnog) zal toewijzen en BEM zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.6
Onder weerspreking van het beroep concludeert BEM in hoofdlijn dat het hof het beroep zal afwijzen en het beroepen vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten met wettelijke rente.
Geschil en partijdebat in beroep
3.7
Het hof overweegt dat het hoofdgeding niet ter beoordeling voorligt. Op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) kan [appellant] evenwel provisioneel vorderen dat de rechter voor de duur van het aanhangige hoofdgeding een met de eis in het hoofdgeding samenhangende voorlopige voorziening zal treffen. Dit beroep spitst zich toe op de in het incident door de rechtbank besliste afwijzing van de provisionele vordering(en) van [appellant] om, samengevat, BEM voor de duur van het hoofdgeding op straffe van een dwangsom te verbieden om:
I. enig bouwwerk aan, tegen of in de nabijheid van de zijgevel van zijn woning te realiseren voor zover die een hoogte van 2,5 meter zal overschrijden;
II. de uitzetbare bovenlichten op de begane grond dicht te metselen;
(hierna: de provisionele vorderingen I. en II.)
o
(geen) relevant belang
3.8
Volgens BEM heeft [appellant] geen spoedeisend althans onvoldoende dringend belang bij de provisionele vordering. BEM licht toe dat [appellant] met de voorlopige voorziening wil voorkomen dat de uitzetbare bovenlichten worden dichtgemetseld, maar dat [appellant] daarvoor niet hoeft te vrezen omdat BEM met de voorziene lobby die uitzetbare bovenlichten zal behouden en ter plaatse zal voorzien in een koekoek waardoor de toetreding van licht en de toestroom van lucht door die bovenlichten gewaarborgd zal blijven.
3.9
Anders dan BEM meent en anders dan in kort geding, geldt voor het kunnen instellen en toewijzen van de provisionele vordering(en) niet de eis van spoedeisend belang. Omdat [appellant] bescherming inroept tegen een voortgaand onrechtmatig handelen waarmee BEM inbreuk maakt op rechten die hem op grond van eigendom of de Akte zouden toekomen en als gevolg waarvan nauwelijks ongedaan te maken feitelijke gevolgen zouden ontstaan, heeft [appellant] voldoende belang bij de provisionele vordering. In hoeverre [appellant] dat allemaal terecht aanvoert en (of en) in hoeverre de provisionele vordering ook toewijsbaar is, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
o
voorlopige beoordeling en belangenafweging
3.1
Het hof stelt voorop dat de beoordeling in het kader van de provisionele vorderingen I. en II. voorlopig van aard is en de rechter dus niet bindt in het vervolg van het hoofdgeding. Het hof zal in dit verband nu oordelen op basis van alle omstandigheden van het geval, naar de actuele toestand en een afweging van de belangen van partijen, mede in het licht van de aard van de zaak en een voorlopige beoordeling van de zaak.
3.11
Met grief 1 betoogt [appellant] , samengevat, dat de rechtbank heeft miskend dat hij de provisionele vordering(en) niet alleen baseert op een aan BEM verweten schending van de Akte, maar ook op de met de gestarte bouw onrechtmatig veroorzaakte hinder (door verminderde zon- en lichtinval en door geschonden privacy en woongenot) en de veroorzaakte waardevermindering van zijn eigendom, die een nauwelijks nog omkeerbare feitelijke situatie doen ontstaan.
Door grief 2 betoogt [appellant] , kort samengevat, dat de rechtbank de uitleg van de Akte niet uitsluitend had mogen relateren aan het daarin gebruikte woord
“benedenramen”, maar daarbij alle omstandigheden van het geval had moeten betrekken en dan zijn belang bij het stilleggen van de bouw hangende het hoofdgeding zwaarder had moeten laten wegen dan dat van BEM bij continuering van de bouw.
Met grief 3 betoogt [appellant] , samengevat, dat de rechtbank de bewijskracht van de Akte en van de schriftelijke verklaring van [notaris] heeft miskend en ten onrechte in het hoofdgeding nadere bewijslevering nodig acht omtrent het in de Akte gebruikte woord
“benedenramen”.
Met deze drie grieven legt [appellant] zijn provisionele vorderingen I. en II. in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. De grieven 1, 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.12
Voor zover relevant vermeldt de Akte:
“II. TOESTEMMING AANBRENGEN RAMEN:
1. De comparant sub 1 (…) verklaarde namens Liof toestemming te verlenen aan [appellant] om in de zijgevel van zijn vorenbedoeld pand ramen aan te brengen, caso quo in overleg met Liof te onderhouden, die uitzicht hebben in de tuin van Liof. Deze toestemming geschiedt onder de voorwaarde, dat bebouwing van (een gedeelte van) de tuin van Liof (onder meer voor het realiseren van de bovenbedoelde verbinding) tegen de zijgevel van vorenbedoeld pand van [appellant] , tot een hoogte van circa twee meter vijftig centimeter mogelijk blijft. Daartoe dienen de benedenramen uitgevoerd te worden als vast-raam (niet te openen), met uitzondering van een bovenlicht als klepraam. Indien Liof tot het realiseren van de bovenbedoelde bebouwing overgaat, heeft Liof de bevoegdheid om, mits op basis van de te verlenen bouwvergunning, op kosten van de heer [appellant] de benedenramen dicht te laten metselen.
2. De comparant [appellant] verplicht zich om voorzieningen te treffen, waardoor inkijk door de benedenramen niet mogelijk is.
(…)
IV. DULDEN AANLEG BEBOUWING:
[appellant] verplicht zich om het aanbrengen van de bouwkundige voorzieningen door Liof in vorenbedoelde zin, alsmede het aanvragen van de benodigde vergunningen daarvoor, op geen enkele wijze te zullen verhinderen of belemmeren.
(…)
V. KWALITATIEVE VERBINTENISSEN:
De comparanten (…) verklaarden hierbij de hiervoor sub II (…) en IV over en weer aangegane verplichtingen als kwalitatieve verplichtingen te vestigen als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek.
VI. VESTIGING ERFDIENSTBAARHEDEN:
De comparanten (…) verklaarden hierbij de toestanden in strijd met het burenrecht, welke ontstaan als gevolg van de hierboven omschreven verplichtingen die partijen over en weer zijn aangegaan, als erfdienstbaarheden over en weer te vestigen ten behoeve respectievelijk ten laste van hun hiervoor omschreven eigendommen.
(…)”.
3.13
[appellant] legt aan zijn provisionele vorderingen I. en II. ten grondslag dat het in de Akte gebezigde begrip
“benedenramen”alleen de (van de beide T-ramen op de begane grond deel uitmakende) vaste raamvleugels (onder) aanduidt en met name niet (mede) het uitzetbaar bovenlicht omvat. Volgens [appellant] mag de tegen de zijgevel van de woning van [appellant] te bouwen lobby de in de Akte beschreven hoogte van 2,5 meter niet overschrijden en heeft hij recht op handhaving van de uitzetbare bovenlichten in de beide raamconstructies op de begane grond.
BEM werpt tegen dat het in de Akte gebezigde begrip
“benedenramen”niet alleen de vaste raamvleugels (onder) bedoelt, maar ook ziet op het uitzetbaar bovenlicht van de beide T-ramen op de begane grond. Mede omdat de Akte geen uitdrukkelijk verbod bevat om hoger te bouwen, meent BEM dat zij tegen de zijgevel van de woning van [appellant] hoger mag (doen) bouwen dan de in de Akte genoemde hoogte van 2,5 meter.
Het hof stelt vast dat het partijdebat zich hiermee toespitst op (de inhoud en uitleg van) de in de Akte onder II. bedoelde
“benedenramen”en de daarin opgenomen vermelding dat
“bebouwing (…) tegen de zijgevel (…) tot een hoogte van circa twee meter vijftig centimeter mogelijk blijft”.
3.14
De (inhoud en uitleg van de) tussen partijen bestaande rechtsverhouding wordt in beginsel niet vastgesteld op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de tussen (rechtsvoorgangers van) partijen gemaakte afspraken, maar daarbij komt het met name aan op de zin die (rechtsvoorgangers van) partijen destijds uit elkaars verklaringen en gedragingen over hun wederzijdse bedoelingen hebben mogen afleiden en op wat (ieder van) hen op die grond aan rechtsgevolgen kan worden toegerekend. Hoewel aan de taalkundige betekenis van gebezigde bewoordingen praktisch vaak veel gewicht toekomt, geldt het voorgaande in beginsel ook voor een in een geschrift vastgelegde overeenkomst.
3.15
Omdat de hier in de Akte vastgelegde overeenkomst naar haar aard is bestemd om ook de rechtspositie te beïnvloeden van derden (zoals bijvoorbeeld rechtsopvolgers) die de bedoeling van de opstellers niet kunnen kennen, dienen de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoelingen in dit geval evenwel meer te worden afgeleid uit de daarin beschreven bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de Akte. Dat de Akte onder V. de voor dit geding meest relevante afspraken onder II. nadrukkelijk ook als kwalitatieve verplichtingen wil (doen) vastleggen, bevestigt voor het hof dat de uitleg ervan hoort plaats te vinden naar deze ook voor kwalitatieve verplichtingen gebruikelijke objectieve uitlegvariant. Eenzelfde bevestiging ziet het hof in de onder VI. bedoelde erfdienstbaarheden voor door die afspraken met het burenrecht strijdige toestanden, welke in een akte beschreven erfdienstbaarheden ook naar de daarvoor gebruikelijke objectieve uitlegvariant horen te worden uitgelegd.
Dit alles brengt het hof ertoe om de in de Akte beschreven afspraken uit te leggen naar de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoelingen die moet worden afgeleid uit de daarin beschreven bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de Akte.
3.16
In het licht van die maatstaf geeft de Akte met de bedoelde vermelding dat bebouwing tegen de zijgevel van de woning
“tot een hoogte van circa twee meter vijftig centimeter mogelijk blijft”aan dat die mogelijke bebouwing tegen de zijgevel van de woning van [appellant] tot een hoogte van 2,5 meter toegestaan zal zijn.
Voor zover BEM betoogt dat Liof daarmee alleen [appellant] een plezier wilde doen, zich daarmee destijds niet nodeloos heeft willen binden en ook een bebouwing hoger dan 2,5 meter tegen de zijgevel van de woning mogelijk heeft willen maken, is dat (allemaal) niet althans onvoldoende kenbaar uit de Akte.
Ook voert BEM aan dat die hoogtebepaling van 2,5 meter (niet tot de eigenaar van Perceel BEM maar) tot de eigenaar van Perceel [appellant] is gericht en vooral een beperking voor diens recht op de plaatsing van raamconstructies in de zijgevel zou bevatten, maar daarvoor bevat de Akte ook geen althans onvoldoende aanwijzingen. De Akte koppelt die hoogtebepaling alleen aan de op perceel BEM mogelijke bebouwing tegen de zijgevel van de woning en niet aan de in die zijgevel op perceel [appellant] te realiseren raamconstructies.
Verder wijst BEM er op dat de Akte geen uitdrukkelijk verbod verwoordt om tegen de zijgevel van de woning een bebouwing hoger dan 2,5 meter te realiseren. Dit doet er echter niet aan af dat bij gebreke van uit de Akte kenbare aanknopingspunten om te oordelen dat de Akte ook een hogere bebouwing tegen die zijgevel wil toelaten, het hof de door [appellant] voorgestane uitleg deelt voor zover die inhoudt dat de Akte de mogelijke bebouwing tegen de zijgeven van de woning tot slechts een hoogte van 2,5 toestaat. Het hof oordeelt de provisionele vordering I. dus in beginsel toewijsbaar.
3.17
In het licht van de eerdergenoemde maatstaf is voor de bedoelde raamconstructies op de begane grond met name bepalend dat de Akte voorschrijft dat:
“de benedenramen uitgevoerd (dienen) te worden als vast-raam (niet te openen), met uitzondering van een bovenlicht als klepraam”.
Daarmee lijkt de Akte tot uitgangspunt te nemen dat de
“benedenramen”bestaan uit zowel de vaste raamvleugels (onder) als het uitzetbaar bovenlicht, maar dit behoeft nu geen verder onderzoek. Zelfs in het geval dat de door BEM voorgestane uitleg uiteindelijk juist zal blijken voor zover die inhoudt dat het in de Akte gebezigde begrip
“benedenramen”niet alleen de vaste raamvleugels (onder) omvat maar ook het uitzetbaar bovenlicht, blijkt niet van een voldoende rechtens relevant belang bij de uitoefening van de dichtmetselbevoegdheid voor de bedoelde bovenlichten. De Akte maakt in dat geval de eigenaar van Perceel BEM wel bevoegd om:
“mits op basis van de te verlenen bouwvergunning, op kosten van [appellant] de benedenramen dicht te laten metselen”
maar BEM zegt zelf toe dat zij alleen de vaste raamvleugels (onder) zal dichtmetselen en dat zij die bovenlichten in de beide raamconstructies op de begane grond met het oog op de lichttoetreding en de luchttoestroom voor [appellant] intact zal laten. Dat BEM die toezegging heeft gedaan in de onjuiste veronderstelling dat de Akte bebouwing hoger dan 2,5 tegen de zijgevel van de woning toestaat, geeft het hof geen aanleiding om hierover nu anders te beslissen. Bij gebreke van aanwijzingen dat BEM de haar op grond van de Akte dan toekomende dichtmetselbevoegdheid in zoverre zal misbruiken, oordeelt het hof provisionele vordering II. al hierom als zodanig niet toewijsbaar.
3.18
Uit het voorgaande volgt dat provisionele vordering I. in beginsel toewijsbaar is en provisionele vordering II. als zodanig niet. In het licht van de voornoemde uitleg zal het hof op provisionele vordering I. in ieder geval een verbod uitspreken om enige bebouwing tegen de zijgevel van de woning te realiseren voor zover dat een hoogte van 2,5 meter (tegen de gevel) zal overschrijden. Onvoldoende duidelijk wordt echter wat de Akte precies inhoudt en betekent voor de hoogte van de bebouwing voor zover die niet direct tegen de zijgevel zal worden gerealiseerd en voor zover het gevorderde verbod ziet op enig bouwwerk dat
“aan”of
“in de nabijheid van”de zijgevel van de woning zal worden gerealiseerd. Alles afwegend maar met name gezien de voornoemde uitleg en ten gunste van BEM doorslaggevend belang toekennend aan het relatief beperkte belang van [appellant] (dat zich met het oog op de nu voorliggende provisionele vorderingen vooral beperkt tot de handhaving van de huidige bovenlichten), zal het hof een zodanige voorlopige voorziening geven dat de bovenlichten in de benedenramen in ieder geval uitzetbaar zullen (moeten) blijven en daardoor lichttoetreding en luchttoestroom voor de woning van [appellant] mogelijk zal (moeten) blijven. Het hof oordeelt de voorliggende provisionele vorderingen voor het overige als te vaag en onbepaald niet toewijsbaar.
Slotsom
3.19
Alles bij elkaar concludeert het hof dat het hoger beroep er toe leidt dat het beroepen vonnis alleen moet worden vernietigd voor zover daarbij in het incident de provisionele vordering I. van [appellant] is afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de kosten van het incident met wettelijke rente en nakosten. Wat partijen verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen en belet niet dat het hof de provisionele vordering I. van [appellant] alsnog zal toewijzen zoals hierna in het dictum zal worden vermeld.
Voor het geval dat BEM niet aan de hoofdveroordeling zal voldoen, zal het hof daaraan de (gevorderde maar onweersproken gebleven) dwangsom verbinden, maar wel maximaliseren.
De grieven 1, 2 en 3 treffen dus slechts gedeeltelijk doel. Met de tegen de kostenveroordeling in het incident gerichte (onzelfstandige) grief 4 bouwt [appellant] op die drie andere grieven voort. Ook deze vierde grief treft dus slechts gedeeltelijk doel, zodat ieder -als over en weer in het ongelijk gestelde partijen- de eigen kosten van de eerste aanleg had moeten dragen.
Het hof zal verder bepalen dat de hier over en weer in het ongelijk te stellen partijen ieder de eigen kosten van dit beroep draagt en dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals verzocht. Het hof beslist daarom als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat in het incident is gewezen, behoudens voor zover daarbij in het incident:
  • is afgewezen de provisionele vordering van [appellant] om, samengevat, BEM voor de duur van het hoofdgeding op straffe van een dwangsom te verbieden om enig bouwwerk aan, tegen of in de nabijheid van de zijgevel van zijn woning te realiseren voor zover die een hoogte van 2,5 meter zal overschrijden;
  • [appellant] is veroordeeld, samengevat, in de kosten van het incident, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten;
en in zoverre: vernietigt dit vonnis en doet opnieuw recht totdat het hoofdgeding is ingetrokken of geëindigd met een in kracht van gewijsde gegane uitspraak:
- verbiedt BEM om over te gaan tot realisering van de voorziene lobby of enig ander bouwwerk tegen de zijgevel van het pand van [appellant] voor zover die:
a. direct tegen de gevel een hoogte van 2,5 meter overschrijdt en
b. verhindert dat de bovenlichten in de benedenramen uitzetbaar blijven en
c. verhindert dat door die bovenlichten lichttoetreding of luchttoestroom voor de woning van [appellant] blijft plaatsvinden;
zulks op verbeurte van een door BEM te betalen dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat BEM niet aan de voornoemde hoofdveroordeling zal voldoen of handelen in strijd met het voornoemde verbod, tot een maximum van € 300.000,-- aan verbeurde dwangsommen is bereikt,
bepaalt de dwangsom vatbaar voor rechterlijke matiging voor zover handhaving ervan -gezien de mate waarin aan de uitspraak is voldaan, de ernst van overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding- naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten van de eerste aanleg in het incident draagt;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten van dit hoger beroep draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 mei 2021.
griffier rolraadsheer