Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8328859 / CV EXPL 20-565)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep houdende memorie van grieven, tevens houdende incidentele spoedvordering ex artikel 351 Rv;
- het op de rol van 5 januari 2021 tegen RBR verleende verstek;
- het op de rol van 2 februari 2021 door RBR gezuiverde verstek;
- de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 351 Rv;
- de memorie van antwoord met producties van RBR in de hoofdzaak.
3.De beoordeling
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.4. van de huurovereenkomst d.d. 19-03-1996 delen wij u hierdoor mede, dat wij deze overeenkomst van de winkelruimte gelegen aan de [adres] te [plaats] opzeggen en beëindigen per datum 01-04-2020.De reden van deze huuropzegging is gelegen in het feit, dat wij voornemens zijn een grondige renovatie van het pand, waarvan het door u gehuurde integraal onderdeel uitmaakt, te verwezenlijken binnen de op het gehuurde liggende bestemming’.
De kantonrechter:4.1. Stelt het bedrag dat RBR aan Future Necessities ter zake van tegemoetkoming in haar verhuis- en herinrichtingskosten moet betalen, vast op een bedrag van € 27.000,00.4.2. Bepaalt dat RBR uiterlijk tot 15 november 2020 de gelegenheid heeft haar vordering alsnog in te trekken.
indien het verweer van de huurder hem kennelijk ongegrond voorkomt, zijn toewijzend vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren’ [onderstreping hof].
3.11. RBR heeft gevorderd het uit te spreken vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Future Necessities heeft zich daartegen verzet en zij heeft in dat verband aangevoerd dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaring op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 7:295 lid 1 BW. Hierin is bepaald dat een opgezegde huurovereenkomst van rechtswege van kracht blijft tot het moment waarop de rechter onherroepelijk heeft beslist ten aanzien van een beëindigingsvordering van de verhuurder. RBR heeft niet gesteld noch is anderszins gebleken dat er sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 7:295 lid 1 BW, namelijk dat het verweer van Future Necessities tegen de beëindiging kennelijk ongegrond is.3.12. De kantonrechter overweegt op dit punt als volgt. Vast staat dat RBR geen kleine speler op de vastgoedmarkt is. RBR heeft alleen al in [plaats] meerdere onroerend goed objecten in eigendom. De kantonrechter acht RBR dan ook zeer wel in staat een restitutierisico te dragen, mocht dit vonnis in hogere instantie worden vernietigd en een schadevergoeding aan de orde gaan komen. De kantonrechter zal derhalve de hierna uit te spreken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren’.