ECLI:NL:GHSHE:2021:1450

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.270.889_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing dwangsom en betaling krediet aan bank tussen ex-partners

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een kredietovereenkomst die zij gezamenlijk zijn aangegaan met ABN AMRO Bank. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad, zijn na hun relatie overeengekomen dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de betalingen van het krediet. [Appellant] stelt dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven met haar deel van de betalingen en vordert in hoger beroep onder andere een dwangsom van € 500,00 per dag voor het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door [geïntimeerde].

Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter in eerste aanleg reeds had geoordeeld dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst. De kantonrechter had [geïntimeerde] veroordeeld tot nakoming van haar betalingsverplichtingen, maar de vordering van [appellant] tot het opleggen van een dwangsom is door het hof afgewezen. Het hof oordeelt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals in dit geval.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [appellant] recht heeft op terugbetaling van een bedrag van € 3.135,00 van [geïntimeerde], omdat hij meer dan 50% van de schuld heeft voldaan. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van toekomstige betalingen is echter afgewezen, omdat deze nog niet opeisbaar zijn. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.889/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch 7219443/CV EXPL 18-5947 \ 30763)
arrest van 18 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.M. Bijlholt (voorheen: mr. P.J. Hiemstra),
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.A. van Mens.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 september 2018, 18 oktober 2018, 20 juni 2019 en 12 september 2019 die de kantonrechter (rechtbank Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] (met één productie),
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- het verzoek van [appellant] tot het nemen van een akte,
- de akte na partijberaad van [appellant] (met producties) en de antwoordakte.
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
Deze zaak gaat over het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond. Tijdens hun relatie, op 20 februari 2001, zijn partijen gezamenlijk een Flexibel kredietovereenkomst (hierna: het krediet) aangegaan met ABN AMRO Bank (hierna: de bank). In artikel 3 van de kredietovereenkomst is bepaald dat maandelijks een bedrag van NLG 740,00 (€ 335,80) aan rente en aflossing verschuldigd is. Partijen hebben na het verbreken van hun relatie afgesproken dat zij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de betalingen van het krediet. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] in gebreke gebleven met haar deel van de betalingen. Naar aanleiding van de vordering van [appellant] heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 12 september 2019 beslist:
“3.1. verklaart voor recht dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit de flexibele
kredietovereenkomst d.d. 20 februari 2001, bekend onder [contractnummer] , met de
ABN AMRO Bank voortvloeiende verplichtingen jegens voornoemde bank en dat partijen in hun onderlinge verhouding gehouden zijn bij helfte daarin bij te dragen dan wel tot aflossing over te gaan, met dien verstande dat de vrouw een bedrag van € 2.919,90 geheel voor haar rekening dient te nemen vanwege achterstallige termijnen over de periode februari 2015 tot en met januari 2019 en dat de man een bedrag van € 990,00 geheel voor zijn rekening dient te nemen vanwege opnamen in de periode december 2013 tot en met april 2014;
3.2.
veroordeelt de vrouw jegens de man tot nakoming van hun afspraak over te gaan, in die zin dat zij maandelijks, tijdig, de helft van de maandelijkse verschuldigde rente en aflossing aan ABN AMRO Bank zal voldoen;
3.3.
veroordeelt de vrouw jaarlijks, telkens voor 1 januari van ieder jaar, tot een
deugdelijke inspanning over te gaan om tot een splitsing van de onder 3.1. genoemde schuld over te gaan zodat partijen, met inachtneming van de genoemde bedragen die zij ieder geheel voor haar respectievelijk zijn rekening dienen te nemen, de helft daarvan voor hun rekening kunnen nemen;
3.4.
verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.2.
In hoger beroep vordert [appellant] – na wijziging van zijn eis – het vonnis waarvan beroep te bevestigen en in aanvulling daarop, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling:
a. van een dwangsom van € 500,00 per dag (met een maximum van
€ 50.000,00) waarop zij nalatig blijft te voldoen aan (een deel) van het dictum van het eindvonnis van 12 september 2019;
aan [appellant] te betalen een bedrag groot € 3.135,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 december 2019 (de datum van dagvaarding in hoger beroep);
van de proceskosten in beide instanties.
3.3.
De eerste twee grieven van [appellant] zien op de afwijzing door de kantonrechter van de door [appellant] gevorderde dwangsom te verbinden aan a) de inspanningsverplichting van [geïntimeerde] om jaarlijks telkens voor 1 januari een deugdelijke inspanning te leveren om tot splitsing van de kredietschuld over te gaan zodat ieder van partijen de helft daarvan voor hun rekening kan nemen (zie onderdeel 3.3. van het dictum van de kantonrechter) en b) aan de verplichting om maandelijks, tijdig, de helft van de verschuldigde rente en aflossing aan de bank te voldoen zoals opgenomen in 3.2. van het dictum van de kantonrechter.
3.4.
Het hof stelt voorop dat artikel 611a Rv onder meer bepaalt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom (lid één). Dit betekent dat voor zover [appellant] vordert een dwangsom te verbinden aan de veroordelingen tot betaling door [geïntimeerde] (waaronder het hiervoor onder 3.3. sub b gevorderde) die vordering wordt afgewezen.
3.5.
Het hof constateert dat [geïntimeerde] niet ontkent haar inspanningsverplichting om tot splitsing van het krediet te komen zoals deze is opgelegd door de kantonrechter in het dictum onder 3.3., niet te zijn nagekomen. Dat voor het mogelijk maken van een daadwerkelijke splitsing door de bank medewerking van [appellant] benodigd is, ontslaat [geïntimeerde] niet van deze verplichting. [geïntimeerde] is dan ook gehouden jaarlijks zich in te spannen om tot splitsing van het krediet te kunnen komen. De door [appellant] ten aanzien van deze veroordeling gevorderde dwangsom zal echter worden afgewezen, omdat het leveren van een deugdelijke inspanning te onbepaald is om een dwangsom aan te verbinden.
3.6.
Voor zover [appellant] met zijn vordering zoals weergegeven onder 3.2. sub a heeft beoogd aan een ander deel van het dictum van het eindvonnis van 12 september 2019 een dwangsom te verbinden, strandt deze vordering op dezelfde gronden als hiervoor onder 3.4. en 3.5. is vermeld.
3.7.
De derde grief ziet op de betaling door [appellant] van de achterstand die is ontstaan doordat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven met haar betalingsverplichtingen. [appellant] betoogt in de periode februari 2015 tot februari 2020 in totaal € 3.135,00 meer te hebben betaald dan hij in de onderlinge draagplicht met [geïntimeerde] verschuldigd was. Hij vordert dit bedrag dan ook op grond van artikel 6:10 lid 2 BW terug van [geïntimeerde] (zie punt 34 memorie van grieven).
[geïntimeerde] ontkent uiteindelijk niet dat zij geen betalingen heeft verricht, maar betoogt dat zij van [appellant] geen informatie heeft verkregen over de hoogte van de restantschuld en dat hij niet heeft meegewerkt aan overleg om te komen tot een hervatting van de betalingen.
3.8.
Er ontstaat op grond van artikel 6:10 lid 2 BW van het Burgerlijk Wetboek een regresvordering van [appellant] op [geïntimeerde] indien hij meer dan 50% van de betreffende schuld heeft voldaan. Nu [geïntimeerde] niet ontkent dat zij in gebreke is gebleven met de maandelijkse betalingen aan de bank en dat [appellant] deze betalingen volledig op zich heeft genomen, terwijl [geïntimeerde] voor die betalingen in hun onderlinge verhoudingen voor de helft draagplichtig is, zal deze vordering van [appellant] worden toegewezen.
3.9.
Voor zover [appellant] ook terugbetaling vordert van bedragen die hij in de toekomst voor [geïntimeerde] aan de bank zal betalen (zie punt 35 memorie van grieven) zal zijn vordering worden afgewezen nu deze vordering nog niet opeisbaar is.
3.10.
Met zijn vierde grief komt [appellant] op tegen de compensatie van de proceskosten, in die zin dat iedere partij door de kantonrechter is veroordeeld om de eigen kosten te dragen. Nu partijen gewezen partners zijn, slaagt deze grief niet. Ook het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
3.11.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en aangevuld als hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Oost-Brabant, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, van 12 september 2019 en beslist aanvullend als volgt:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen een bedrag groot € 3.135,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 december 2019, althans voor zover het betreft de bedragen die verschuldigd zijn voor de maanden januari en februari 2020 vanaf de datum dat [appellant] die bedragen aan de bank heeft betaald, tot de dag der voldoening;
4.3.
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.;
4.4.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en G.M. Menon, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
griffier, raadsheer,