ECLI:NL:GHSHE:2021:1444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.217.596_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling nav deskundigenbericht in civiele procedure over vennootschapsverhoudingen en verrekeningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot vennootschapsverhoudingen en de verrekening van kosten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Stegeman, heeft beroep aangetekend tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Limburg. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. A.C. van Schaick en mr. A.H.M. Smits, hebben hun standpunten verdedigd. Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 21 november 2017, 19 maart 2019, 25 juni 2019 en 6 oktober 2020 al een aantal beslissingen genomen, die de basis vormden voor de huidige beoordeling.

Het hof heeft het deskundigenrapport besproken en de kritiek van partijen daarop overwogen. Het hof concludeert dat de aannames van de deskundige over de schuld aan de Maatschap [de Maatschap] gevolgd kunnen worden, en dat de grieven van de appellant in grote lijnen falen. Het hof heeft ook de verzoeken van de geïntimeerden om terug te komen op eerdere oordelen verworpen. De appellant heeft betoogd dat hij niet in verzuim is en dat de rentevordering van de geïntimeerden niet terecht is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rentevordering op de geïntimeerde 2 verwerkt moet worden in de stakingsbalans.

De zaak is verder gecompliceerd door de discussie over de eigendom en de lasten van verschillende percelen, waarbij de appellant en de geïntimeerden verschillende standpunten innemen over wie verantwoordelijk is voor de kosten. Het hof heeft de partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten verder toe te lichten en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling. De beslissing van het hof is dat de zaak naar de rol van 15 juni 2021 wordt verwezen voor gelijktijdige akte van beide partijen, waarbij de gevolgen van het oordeel van het hof verder moeten worden uitgewerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.217.596/01
arrest van 18 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde 1,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
en

2.[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde 2,
advocaat: mr. A.H.M. Smits te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 21 november 2017, 19 maart 2019, 25 juni 2019 en 6 oktober 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/04/79915/HA ZA 07-401 gewezen vonnissen van 19 december 2012, 23 oktober 2013, 31 augustus 2016 en 1 maart 2017.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 oktober 2020;
  • de akte uitlaten na tussenarrest van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] ;
  • de (volledig gelijkluidende) antwoordakte van [geïntimeerde 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

15.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 6 oktober 2020
15.1.1.
Bij het tussenarrest van 6 oktober 2020 heeft het hof een overzicht gegeven van zijn eerdere beslissingen. Daarna heeft het hof het deskundigenrapport besproken, en de kritiek daarop van [appellant] respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Het hof heeft de aannames van de deskundige gevolgd over de schuld aan de Maatschap [de Maatschap] en de kritiek van partijen verworpen. Dit leidde het hof tot de conclusie dat grief 20 van [appellant] faalt.
15.1.2.
Het hof heeft het verzoek van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om op enkele punten terug te komen van zijn eerdere oordelen, verworpen.
Met betrekking tot hun kritiek op het oordeel over grief 19 van [appellant] heeft het hof geoordeeld dat, bij gebreke van ander verweer tegen de rentevordering, per 31 december 2003 een schuld van [geïntimeerde 2] van € 100.802,61 hoofdsom en € 88.439,39 rente bestond. Daar voegde het hof aan toe dat, wat er voor het overige ook zij van het oordeel van het hof in rov 6.30 van het tussenarrest van 19 maart 2019 (met betrekking tot artikel 6:127 BW), de rentevordering op [geïntimeerde 2] wel verwerkt moet worden in de stakingsbalans, zoals de deskundige ook heeft gedaan.
Met betrekking tot hun kritiek op het in rov 6.5 van dat tussenarrest overwogene, oordeelde het hof dat, zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zelf reeds aangaven, [appellant] wel bezwaar heeft gemaakt tegen het oordeel dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] recht hebben op wettelijke rente over hun aandeel. Het verweer van [appellant] dat hij niet in verzuim is, is juist, nu vooralsnog niet vast staat wat de hoogte is van de eventuele vordering(en) van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] op [appellant] . Voor het overige heeft het hof de behandeling van grief 18 aangehouden tot het eindarrest, evenals die van grief 32 (over de proceskosten) en het oordeel over de voldoening door [appellant] aan het vonnis in eerste aanleg.
15.1.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hadden - voortbouwend op het oordeel van het hof in rov 6.39 van het tussenarrest van 19 maart 2019 - aan de deskundige gevraagd om in de stakingsbalans een verrekening ten gunste van [geïntimeerde 1] op te nemen van € 11.180,48 in verband met door [geïntimeerde 1] betaalde waterschapslasten en onroerendezaakbelasting voor de kuikenbroederij aan de [adres 1] te [plaats] . Zij voerden aan dat, hoewel [appellant] sinds 2004 de broederij exploiteert, [geïntimeerde 1] deze lasten heeft voldaan (c.q. moeten voldoen).
Dit punt was door de deskundige evenwel niet meegenomen en het hof heeft [appellant] (en vervolgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) de gelegenheid geboden zich over de verschuldigdheid van genoemde lasten bij akte nader uit te laten.
De aanvullende verrekening van € 11.180,48
15.2.1.
Bij akte heeft [appellant] niet betwist dat [geïntimeerde 1] de bedoelde - op [geïntimeerde 1] naam gestelde - aanslagen heeft voldaan met betrekking tot [adres 1] te [plaats] .
[appellant] voert echter aan dat - anders dan in het tussenarrest vermeld - de (voormalige) kuikenbroederij niet aan de [adres 1] te [plaats] ligt, maar aan de [adres 2] aldaar. Het perceel [adres 1] betreft een agrarische bedrijfswoning die eigendom is van de drie broers, maar tot en met 2018 volledig in gebruik was bij [geïntimeerde 1] , zodat het terecht is dat [geïntimeerde 1] de lasten daarvan heeft betaald, aldus [appellant] . Voor het perceel [adres 2] heeft [appellant] steeds de lasten voldaan.
15.2.2.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erkennen in hun antwoordaktes dat de kuikenbroederij als zodanig (het fysieke gebouw) niet aan dat [adres 1] te [plaats] ligt, maar aan de [adres 2] . Verder erkennen zij dat het perceel [adres 1] gemeenschappelijk eigendom is geweest van de drie broers. Dit was evenwel slechts het geval tot 20 december 2018, toen het perceel aan [appellant] is geleverd.
15.3.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gesteld dat het perceel [adres 1] (weliswaar op 20 december 2018 aan [appellant] is geleverd maar) reeds op 31 december 2003 aan [appellant] is toegedeeld. Door [appellant] is deze stelling niet betwist, althans [appellant] heeft niet gegriefd tegen rov 2.2. en 2.8 van het vonnis van 19 november 2008.
15.3.2.
Volgens de verdelingsakte vormde het perceel [adres 1] onderdeel van de vof en dus van de kuikenbroederij, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , en nu dit perceel aan [appellant] is toegedeeld behoren de bijbehorende lasten ingevolge de verdeling per 31 december 2003 in de interne verhouding tussen partijen voor rekening te komen van [appellant] . Met de exploitatie en/of het gebruik van het perceel hebben deze kosten niets te maken en de stelling van [appellant] dat hij de eigenaarslasten niet hoeft te voldoen omdat [geïntimeerde 1] het perceel heeft gebruikt en/of omdat [appellant] dit met [geïntimeerde 1] zou hebben afgesproken, is een nieuwe grief. Deze nieuwe grief heeft niets van doen met de ontkenning door [appellant] (in grief 24) van de lasten/kosten als zodanig. Daar komt bij dat [appellant] , blijkens een in 2015 door hem opgestelde planherziening, het perceel [adres 1] als het zijne beschouwde, aldus nog steeds [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
15.4.
Reeds in de memorie van grieven (nr 221) heeft [appellant] betwist dat de door [geïntimeerde 1] betaalde OZB kon worden verrekend. Uit de stelling van [appellant] , hierboven in 15.2.1. vermeld, vloeit voort dat hij betwist dat [adres 1] tot de kuikenbroederij behoorde en dat hij daarom de lasten ervan moest voldoen. In zoverre is de stelling, dat [geïntimeerde 1] de lasten moet betalen van een perceel dat slechts hij in gebruik heeft, en waarvoor dus geen kosten ten behoeve van de vennootschap zijn gemaakt, geen nieuwe grief, maar veeleer een nadere uitwerking van een eerder ingenomen standpunt. Daarnaast heeft te gelden dat het hof uit doelmatigheidsoverwegingen in rov 6.39 van het arrest van 19 maart 2019 aan partijen de gelegenheid heeft gegeven met nieuwe verrekenposten te komen die in de uiteindelijke afrekening konden worden betrokken, zodat zij in zoverre ook nog na dit arrest met in dit opzicht nieuwe punten ten aanzien van de verrekening mochten komen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in aansluiting op genoemde rov 6.39 gevraagd alsnog het bedrag van € 11.180,48 in de verrekening te betrekken. Hiertegen heeft [appellant] verweer gevoerd, en het stond hem naar het oordeel van het hof vrij om bij de akte, die expliciet daarvoor bedoeld was, met de thans besproken verweren te komen, nu [appellant] dit vanwege deze gang van zaken redelijkerwijs niet eerder had kunnen doen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben hierop vervolgens in hun antwoordakte kunnen reageren.
15.5.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben, als weergegeven, aangevoerd dat hoewel [appellant] sinds 2004 de kuikenbroederij exploiteert, [geïntimeerde 1] de lasten van [adres 1] heeft voldaan (c.q. moeten voldoen). [adres 1] behoort volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] formeel tot de kuikenbroederij (want opgenomen in de verdelingsakte), maar zij hebben niet betwist dat tussen 1 januari 2004 en 20 december 2018 het perceel slechts is gebruikt door [geïntimeerde 1] . In de memorie van antwoord hebben zij - zonder nadere toelichting - gesteld dat de aanslagen OZB en waterschapslasten schulden van de vennootschap betroffen, maar zij hebben niet aangevoerd hoe deze stelling is te rijmen met het voortdurende gebruik door slechts [geïntimeerde 1] . Het hof is van oordeel – nu de kuikenbroederij niet aan [geïntimeerde 1] was toebedeeld – dat het perceel niet ten dienste heeft gestaan van de door [appellant] geëxploiteerde kuikenbroederij, maar slechts van [geïntimeerde 1] .
Daarmee is naar het oordeel van het hof gegeven dat de bijbehorende lasten terecht door [geïntimeerde 1] zijn betaald en niet in de verrekening met [appellant] dienen te worden betrokken, en dat een dergelijke uitkomst ook redelijk is. Dat [appellant] in 2015 plannen voor het (uiteindelijk in 2018 ook aan hem geleverde) perceel heeft gemaakt, doet hier niets aan af.
Grief 18: rente
15.6.1.
De door het hof nog aangehouden grief 18 ziet op de in het eindvonnis aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegekende rentevergoeding over hun aandeel. Dit was volgens [appellant] ten onrechte. [appellant] stelde dat hij niet in verzuim is, terwijl [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van gebruiker [naam] bovendien een gebruiksvergoeding ontvangen, zodat zij geen vertragingsschade hebben. Bovendien, aldus [appellant] , is de vertraging in de procedure te wijten aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en de rechtbank, zodat [appellant] in ieder geval geen vergoeding verschuldigd is over oktober 2010-december 2011/ maart 2012-december 2012 en augustus 2014-augustus 2016.
15.6.2.
Over de betalingen door [naam] oordeelde het hof in het tussenarrest van 19 maart 2019 dat [naam] geen pachter was maar bruiklener, en dat de stelling dat door [naam] betalingen zijn gedaan aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor het gebruik van de grond, door [appellant] onvoldoende is onderbouwd (anders dan de betalingen van € 8.500,00 door [naam] waarover partijen het eens waren, en die verrekend dienen te worden, rov 6.42 onder D). Terecht hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verder aangevoerd dat een eventueel gebruik door [naam] van aan [appellant] toebedeelde grond door [appellant] had kunnen worden beëindigd en daarom niet aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kan worden tegengeworpen. Het gebruik en de gestelde betalingen daarvoor spelen daarom bij de bespreking van grief 18 geen rol meer.
De schade die zou zijn ontstaan door de duur van de behandeling van de zaak bij de rechtbank – zo daarvan al sprake zou zijn - staat in onvoldoende verband tot het gevorderde, zodat vergoeding daarvan niet van de processuele wederpartij gevorderd kan worden en deze speelt daarom geen rol bij de schadeberekeningen. Voor zover [appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hiervan een verwijt gemaakt kan worden, hebben zij dit in de memorie van antwoord (nr 35) voldoende weersproken.
15.6.3.
Het hof constateert dat al hetgeen is overwogen tot de conclusie leidt dat de door de deskundige berekende bedragen in de aangepaste stakingsbalans als volgt door het hof zullen worden overgenomen:
[geïntimeerde 1] heeft nog te vorderen € 147.742, dat is een aanpassing van
-/- € 7.971,00op de aangepaste stakingsbalans van [accountants] ;
[geïntimeerde 2] heeft te vorderen -/- € 92.575 dat is een aanpassing van
-/- € 13.331,00op de aangepaste stakingsbalans van [accountants] ;
[appellant] heeft nog te vorderen € 237.884, dat is een aanpassing van
€ 23.929,00op de aangepaste stakingsbalans van [accountants] .
Dit betekent dat het verweer van [appellant] dat hij niet in verzuim is (vgl. het tussenarrest rov 12.8.2.), juist is, omdat de vordering van [appellant] die van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] overstijgt, zodat grief 18 (reeds om deze reden) slaagt.
Grief 32: proceskosten eerste aanleg
15.7.1.
In grief 32 voert [appellant] aan dat het onterecht is dat hij in het eindvonnis is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] . [appellant] stelt dat juist [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordeeld hadden moeten worden in de kosten aan de zijde van [appellant] , omdat zij jarenlang hebben geweigerd aan een redelijke vereffening van de vennootschap mee te werken.
15.7.2.
Het hof roept in herinnering dat de rechtbank in haar eindvonnis voorop heeft gesteld dat in procedures als de onderhavige elke partij haar eigen kosten draagt. Zij is hier beperkt van af geweken, namelijk alleen voor zover het betrof de laatste akte na tussenvonnis alsmede de daarbij gevoegde berekening van de accountant van [geïntimeerde 1] . In het vonnis van 31 augustus 2016 had de rechtbank aan partijen gevraagd om een uitwerking van de eerder genomen beslissingen in bedragen en dictum en in het eindvonnis constateerde zij dat alleen [geïntimeerde 1] aan dat verzoek heeft voldaan, hetgeen, zeer dienstig is geweest aan de finale oordeelsvorming. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gezien om te bepalen dat zowel [geïntimeerde 2] als [appellant] (elk) € 2.000,00 aan [geïntimeerde 1] verschuldigd zijn wegens proceskosten (akte en deskundige). De proceskosten zijn voor het overige gecompenseerd.
Grief 32 van [appellant] is niet gericht tegen deze specifieke overweging van de rechtbank om aan [appellant] (naast [geïntimeerde 2] ) een zeer gemitigeerde kostenveroordeling op te leggen, en faalt reeds hierom.
Samenvatting en slot
15.8.1.
Het oordeel van het hof over de grieven van [appellant] tegen het vonnis van 1 maart 2017 komt er samengevat op neer dat:
(i) [appellant] geen belang heeft bij de grieven 1-6, 12 en 25-30;
(ii) de grieven 7-11, 13-15, 20-23, 24 gedeeltelijk en 32 falen;
(iii) grief 31 slechts een veeggrief is en als zodanig geen behandeling behoeft;
(iv) de grieven 16-19 en 24 gedeeltelijk slagen.
15.8.2.
Het hof heeft reeds in rov 15.6.3. weergegeven wat dit betekent voor de aanpassingen op de aangepaste stakingsbalans van [accountants] . Inmiddels zijn er - voor zover het hof bekend is - ter uitvoering van het rechtbankvonnis betalingen gedaan door [appellant] op 5 april 2018. Het hof verzoekt partijen daarom de gevolgen van zijn oordeel (mede gelet op genoemde betalingen) voor hun vorderingen c.q. het rechtbankvonnis uiteen te zetten of hun vorderingen met inachtneming daarvan aan te passen en daarbij exact aan te geven wat ieder, met inachtneming van wat al is betaald, aan een ander moet (terug)betalen.
Het hof zal de zaak voor gelijktijdige akte van beide partijen naar de rol verwijzen, teneinde het hof te informeren. Deze akte zal voor geen ander doel bestemd kunnen worden.
15.8.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

16.De beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 15 juni 2021 voor gelijktijdige akte aan de zijde van beide partijen, teneinde het hof te informeren als in rov 15.8.2. overwogen;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, E.H. Schulten en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 mei 2021.
griffier rolraadsheer