In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in een civiele procedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.X.J. Zuidema, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 1 april 2020 en 28 oktober 2020, waarin hij werd veroordeeld tot betaling aan [de vennootschap 1] van een bedrag van € 117.585,23, met verdere contractuele rente en proceskosten. In het hoger beroep heeft [appellant] incidentele vorderingen ingediend op basis van artikel 351 Rv en artikel 843a Rv. De vordering op basis van artikel 351 Rv betreft de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg, omdat [appellant] stelt dat het vonnis berust op een kennelijke misslag en dat zijn belang bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [de vennootschap 1]. Het hof oordeelt echter dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een kennelijke misslag en wijst de vordering af.
De tweede incidentele vordering, gebaseerd op artikel 843a Rv, betreft het verzoek om inzage in de jaarstukken van [de vennootschap 1] over de jaren 2013 tot en met 2016. [appellant] stelt dat hij rechtmatig belang heeft bij deze inzage, omdat hierin een vorderingsrecht van € 90.000,- zou zijn opgenomen. Het hof oordeelt dat [de vennootschap 1] voor zover mogelijk aan de vordering heeft voldaan en wijst ook deze vordering af.
De zaak wordt vervolgens naar de rol verwezen voor memorie van antwoord, waarbij de beslissing over de proceskosten in beide incidenten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het arrest is gewezen op 11 mei 2021 en openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.