ECLI:NL:GHSHE:2021:142

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
200.267.271_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot aanvullend deskundigenonderzoek in civiele procedure over bijenoverlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker, een bijenhouder, een aanvullend deskundigenonderzoek heeft verzocht. Dit verzoek volgde op een eerdere procedure waarin de vraag aan de orde was of de verweerder, een buurman, onevenredige hinder ondervond van de bijen van verzoeker. De rechtbank had eerder een deskundigenonderzoek bevolen, uitgevoerd door de heer L.H. van den Goor, die op 8 februari 2019 zijn rapport heeft uitgebracht. Verzoeker was van mening dat dit onderzoek niet voldoende was en dat er een tweede deskundige benoemd moest worden om de situatie opnieuw te beoordelen, vooral omdat hij inmiddels maatregelen had genomen om de overlast te beperken.

Het hof overwoog dat het verzoek tot een nieuw deskundigenonderzoek in strijd was met de goede procesorde, aangezien het verzoek in wezen grieven tegen het eerdere vonnis van de kantonrechter bevatte. Het hof concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde argumenten niet nieuw waren en dat het verzoek niet ter zake dienend was. Het hof wees het verzoek af en veroordeelde verzoeker in de proceskosten van het geding, die aan de zijde van verweerder werden begroot op € 338,00 aan griffierechten en € 2.148,00 aan salaris advocaat. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 januari 2021
Zaaknummer: 200.267.271/03
Zaaknummer hoofdzaak: 200.267.271/01
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. M.L.M. Kneepkens te Maastricht.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Tussen partijen is reeds een procedure bij dit hof aanhangig met [verzoeker] als appellant en [verweerder] als geïntimeerde (zaaknummer 200.267.271/01), waarbij [verzoeker] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter van 26 juni 2019 (Zaaknummer: 6567203 \ CV EXPL 18-106) tussen [verweerder] en [verzoeker] gewezen. In geschil is daarbij de vraag of [verweerder] onevenredig en onaanvaardbaar hinder ondervindt van de door [verzoeker] gehouden en te houden bijen. Het gaat daarbij ook om de wijze waarop en de omstandigheden waaronder [verzoeker] deze bijen houdt en de vraag of de door [verzoeker] aangebrachte en aan te brengen maatregelen het uitvliegen van de bijen vanaf zijn perceel tegenhoudt dan wel in grote mate beperkt.
1.2
Bij tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank hiertoe een deskundigenonderzoek bevolen en daarbij de heer L.H. van den Goor tot deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 8 februari 2019 een definitieve rapportage uitgebracht en vervolgens heeft de kantonrechter voornoemd eindvonnis gewezen.
[verzoeker] is thans van mening dat dit onderzoek moet worden gevolgd door een tweede deskundigenonderzoek door een andere deskundige met een aanpassing van de aan de nieuwe deskundige voor te leggen vragen.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • Het verzoekschrift strekkende tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek ex artikel 202 lid 2 Rv jo artikel 353 Rv, ingekomen ter griffie op 14 september 2020;
  • Het verweerschrift voorlopig deskundigenonderzoek, ingekomen ter griffie op 9 november 2020;
  • De conclusie van repliek, ingekomen ter griffie op 17 november 2020;
 De conclusie van dupliek, ingekomen ter griffie op 9 december 2020.
1.3.
Met instemming van partijen is afgezien van het houden van een mondelinge behandeling en gelegenheid geboden voor een nadere schriftelijke ronde, waarna de uitspraak is bepaald op vandaag.
Het hof doet recht op bovengenoemde stukken, alsook op basis van het van de zijde van [verzoeker] ontvangen tussenvonnis en deskundigenrapport en het door het hof zelf getraceerd eindvonnis, waarvan beide partijen veronderstellen dat ook deze kamer van het hof daar automatisch over beschikt, en waar beide partijen op zijn ingegaan in hun respectieve stukken.
Uit de eigen roladministratie van het hof is het hof voorts gebleken dat [verzoeker] op 21 januari 2020 een memorie van grieven heeft ingediend in de hoofdzaak en dat [verweerder] op 3 maart 2020 een memorie van antwoord heeft ingediend, dat het hof op 31 maart 2020 een arrest in het door [verzoeker] geïnitieerde incident heeft gewezen en dat thans op 3 april 2021 - na een periode van ambtshalve royement - op verzoek van [verzoeker] een pleidooi zal plaatsvinden.

2.De gronden van het verzoek

2.1.
Bij verzoekschrift met bijlage heeft [verzoeker] het hof verzocht een deskundigenonderzoek te bevelen en daarbij als deskundige te benoemen de heer Prof. Dr. Ir. [voorgestelde deskundige 1] (verbonden aan de Universiteit [universiteit] ) dan wel de heer Dr. Ir. [voorgestelde deskundige 2] uit [plaats] .
2.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek tot een tweede deskundigenonderzoek een tweetal argumenten ten grondslag die kortgezegd op het navolgende neerkomen:
 De heer Van den Goor voornoemd is niet deskundig, althans heeft zich niet op deskundige wijze van zijn taak gekweten.
 [verzoeker] heeft aan de hand van de tijdens de procedure in eerste aanleg gevoerde discussie inmiddels ingrijpende maatregelen getroffen.
Van den Goor heeft volgens [verzoeker] de door de rechtbank aan hem voorgelegde vragen niet, althans onvoldoende beantwoord en voor het overige niet gemotiveerd. Ook zou hij partijen onvoldoende in de gelegenheid hebben gesteld hun meningen en standpunten uit te dragen. Tevens is [verzoeker] van mening dat het tijdstip van de bezichtiging ter plaatse (23 november 2018) door de deskundige verkeerd gekozen was omdat er in die periode nauwelijks activiteiten van bijen plaatsvinden.
[verzoeker] geeft voorts aan dat hij inmiddels waterbakken en een ringleiding heeft aangebracht die tot gevolg hebben dat zijn bijen niet of nauwelijks meer uitvliegen. De deskundige heeft deze voorzieningen, ondanks een verzoek van [verzoeker] hiertoe, niet ter plaatse bekeken en er is in de rapportage slechts een - in de ogen van [verzoeker] - vrijblijvende opmerking over gemaakt.
2.3.
[verzoeker] wenst daarom thans de navolgende zes vragen (in het verzoekschrift aangegeven met de letters A t/m F) aan een door het hof te benoemen (tweede) deskundige voor te leggen:
A. Is de door [verzoeker] aangelegde drinkwatervoorziening toereikend om het uitvliegen van de bijen vanaf zijn perceel naar vijvers en zwembaden te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken?
B. Kan er na de aanleg van deze drinkwatervoorziening worden uitgegaan van het massaal uitvliegen van bijen, in het bijzonder naar de tuin van [verweerder] indien daarbij wordt uitgegaan van de aanwezigheid van meer dan 800 bijenvolken?
C. Zijn er maatregelen nodig en uitvoerbaar om het uitvliegen van bijen meer te
beperken dan thans het geval is indien er nog sprake is van het uitvliegen daarvan?
D. Worden de vijver en het zwembad van [verweerder] na de door [verzoeker]
aangelegde drinkwatervoorziening nog bezocht door van [verzoeker] afkomstige bijen om te drinken en zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te voorkomen of te beperken?
E. Wordt de serre van [verweerder] na de door [verzoeker] aangelegde
drinkwatervoorziening door van [verzoeker] afkomstige bijen bezocht en zo ja, wat
is daarvan de oorzaak en zijn er oplossingen om dit te voorkomen of te
beperken?
F. Welke verdere opmerkingen kan de deskundige maken, die dienstig zijn voor een
uitleg voor de situatie op het perceel van [verzoeker] en kunnen bijdragen tot een
beperking dan wel uitsluiting van het uitvliegen van bijen of anderszins
opmerkingen die voor de kwestie in geschil van belang zijn?
2.4.
[verweerder] heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Hierin voert hij aan dat [verzoeker] Van den Goor niet deskundig acht en zich daarbij met name lijkt te baseren op het feit dat tussen de comparitie en de descente geruime tijd is verstreken, omdat diverse benaderde deskundigen om hen moverende redenen niet als deskundige benoemd wensten te worden. Van den Goor zou daarom benoemd zijn "bij gebrek aan beter", aldus [verzoeker] . Enkel het tijdsverloop en het feit dat andere deskundigen niet benoemd wensten te worden kan echter niet tot de conclusie leiden dat Van den Goor niet deskundig zou zijn.
Voorts zou Van den Goor de door de rechter gestelde vragen volgens [verzoeker] onvoldoende beantwoord en gemotiveerd hebben en zouden partijen niet de gelegenheid hebben gehad om hun meningen en standpunten uit te dragen. Dit bevreemdt [verweerder] ten zeerste. [verzoeker] heeft bij brief van 4 januari 2019 en vervolgens nog middels conclusie na deskundigenbericht uitvoerig zijn mening en standpunten toegelicht. Dat het uitdragen van diens mening en standpunten niet tot het voor [verzoeker] gewenste resultaat hebben geleid,
betekent niet dat [verzoeker] daarmee voldoende belang heeft om nu in dit stadium van de procedure nóg een deskundige te laten benoemen. Dat het onderzoek heeft plaatsgevonden in een periode met weinig bijenactiviteit is voorts irrelevant. De vragen van de rechter waren
juist dusdanig geformuleerd dat het tijdstip van de bezichtiging niet ter zake zou hoeven te doen.
Daarnaast stelt [verzoeker] dat Van den Goor zijn antwoorden op de vragen die de rechter heeft geformuleerd niet gemotiveerd zou hebben. Ook dat is onjuist.
[verzoeker] stelt voorts dat Van den Goor geen rekening heeft gehouden met de door [verzoeker] als vooruitstrevend bestempelde aangelegde watervoorzieningen die tot gevolg zouden moeten hebben dat de bijen niet of nauwelijks meer uitvliegen. Allereerst verdient opmerking dat aan [verzoeker] zowel voorafgaand als tijdens de procedure meermaals is verzocht maatregelen te nemen teneinde de overlast te beperken. De starre houding van [verzoeker] op dit punt, in combinatie met het feit dat er een deurwaarder aan te pas moest komen om nakoming van het vonnis in eerste aanleg af te dwingen door het opleggen van dwangsommen, toont aan dat [verzoeker] op geen enkele wijze bereid is mee te denken/bewegen in het beperken van de overlast voor zijn buurtbewoners, laat staan dat hij bereid is zelf
maatregelen te nemen om de overlast voor hen te beperken. De stelling van Van den Goor dat watervoorzieningen slechts deels zullen voorkomen dat bijen elders water zullen halen vindt bevestiging in de feitelijke situatie van [verweerder] ter plaatse. Dat de door [verzoeker] aangelegde watervoorzieningen niet het gewenste effect hebben blijkt immers uit de omstandigheid dat [verweerder] ondanks deze genomen voorzieningen nog steeds overlast ervaart hetgeen te verklaren is door de onbestuurbaarheid van de bijen, zoals bevestigd in het deskundigenrapport van Van den Goor. Volgens [verweerder] ziet [verzoeker] in zijn verzoek slechts de kans om opnieuw zijn mening en standpunten ten aanzien van het in eerste aanleg
uitgevoerde deskundigenonderzoek uit te dragen terwijl op grond van het door hem geformuleerde verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zullen komen die van belang kunnen zijn voor de berechting van het onderhavige geschil.
Nu al een deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden waarop uitvoerig door beide partijen is gereageerd en de hoeveelheid bijenkasten sinds het dagvaarden in 2017 enkel is toegenomen, zonder dat [verzoeker] afdoende maatregelen heeft genomen om de overlast te beperken, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het verzoek van [verzoeker] niet alleen belang ontbeert, maar ook kwalificeert als misbruik van recht. [verzoeker] doet een beroep op het rechterlijk bestel, terwijl daartoe geen bevoegdheid bestaat. Er bestaat immers al zekerheid omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden. Een tweede deskundigenonderzoek draagt ook niet bij aan de beoordeling of het raadzaam is de procedure voort te zetten. Een tweede deskundigenonderzoek zou er niet toe mogen leiden dat de verzoeker slechts een 'tweede kans' krijgt in de hoop dat een tweede 'ronde' wél de voor [verzoeker] gewenste uitkomst heeft. Daar zijn de artikelen 202 Rv en 353 Rv niet voor bedoeld. Een dergelijke bevoegdheid komt [verzoeker] dan ook niet toe.
Voor het geval het hof het verzoek van [verzoeker] toewijst, verzoekt [verweerder] om het aantal te stellen vragen te beperken tot de door [verzoeker] geformuleerde vraag C en F, alsmede om zelf een nieuwe deskundige te benoemen en niet een van de door [verzoeker] voorgestelde deskundige om iedere schijn van partijdigheid te voorkomen.
[verweerder] verzoekt het hof derhalve primair om het verzoek van [verzoeker] af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten, waaronder het salaris van de advocaat aan de zijde van [verweerder] en subsidiair refereert [verweerder] zich aan het oordeel van het hof met inachtneming van de door [verweerder] geformuleerde beperkingen ten aanzien
van de door [verzoeker] geformuleerde vragen en de door [verzoeker] voorgestelde deskundigen.
2.5.
Bij conclusie van repliek heeft [verzoeker] , kortgezegd, nog het navolgende gesteld.
Uitgangspunt bij het bepaalde in artikel 202 Rv is dat aan de rechter ter zake van een
verzoek tot een voorlopig deskundigenonderzoek geen discretionaire bevoegdheid
toekomt. In beginsel dient een dergelijk verzoek te worden gehonoreerd, mits het
verzoek ter zake diende is en voldoende concreet is en feiten betreft die met het
deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Door [verweerder] is niet bestreden dat het verzoek ter zake dienend is, voldoende concreet is en feiten betreft die voor de beoordeling van het geschil van belang zijn. Begrijpelijker wijze heeft [verweerder] niet al teveel commentaar op het rapport van de deskundige, omdat “onderaan de streep” het rapport voor hem gunstig uitvalt. Echter, voor [verzoeker] geldt dat niet en hij heeft met kracht van argumenten betoogd dat de deskundige hetzij onvoldoende deskundig is, hetzij niet heeft gerapporteerd zoals een deskundige behoort te doen. De deskundige geeft geen toelichting bij de beantwoording van de eerste vraag, de tweede vraag wordt ten dele niet en ten dele ongemotiveerd beantwoord en de derde en vierde vraag, die in wezen een door de deskundige aan te dragen oplossing behelzen, beantwoordt de deskundige niet.
Het belang van [verzoeker] bij een degelijk rapport is immens. Het kunnen uitoefenen van de bedrijfsmatige bijenteelt staat of valt bij de uitkomst van deze procedure. [verzoeker] heeft er dan ook zeer groot belang bij dat een degelijke deskundige rapporteert aan het gerechtshof en dat diens rapport deel uitmaakt van de processtukken in de dagvaardingsprocedure.
Waar de deskundige overheen stapt, welke omissie door [verweerder] wordt omarmd, is dat het onderzoek heeft plaatsgevonden in november. Deze maand valt in de herfst/winterperiode, gedurende welke er nauwelijks bijen activiteiten plaatsvinden. Het gaat in de procedure nota bene om door [verweerder] aangekaarte overlast. Dan zal het onderzoek toch moeten plaatsvinden in een periode, dat die overlast zich voordoet of kan voordoen. De deskundige heeft daar een ernstige steek laten vallen. Het door [verweerder] aangehaalde foto- en videomateriaal is niet ter zake doende, omdat die gegevens selectief zijn gekozen. Het gaat er nu juist om, dat een gekwalificeerde deskundige de bewegingen van de bijen kan vaststellen alsook motiveert, waarom die bewegingen plaatsvinden zoals ze plaatsvinden.
De door [verzoeker] aangebrachte voorzieningen zijn niet door de deskundige beoordeeld. Volgens [verzoeker] wordt met die aangebrachte voorzieningen tegemoet gekomen aan de bezwaren van [verweerder] . Indien de te benoemen deskundige tot diezelfde conclusie komt zijn beide partijen gebaat bij deze oplossing. [verweerder] kan niet met succes aanvoeren dat [verzoeker] maar zijn bijenteeltbedrijf moet ontmantelen omdat [verweerder] dan in ieder geval geen last meer heeft van de bijen. [verzoeker] heeft derhalve een groot belang bij toewijzing van het verzoek.
Het feit dat de rechtbank in eerste aanleg reeds een onderzoek door een deskundige heeft gelast brengt niet met zich mee dat een vervolgonderzoek in hoger beroep achterwege dient te blijven.
Het subsidiaire verzoek van [verweerder] om de door [verzoeker] in zijn verzoekschrift geformuleerde vragen te beperken is onbegrijpelijk en ongegrond. Het is natuurlijk wenselijk dat een te benoemen deskundige zo breed mogelijk rapporteert om het gehele probleem onder controle te krijgen.
[verzoeker] heeft in overleg met zijn advocaat onderzoek gedaan naar eventueel in aanmerking komende deskundigen. Indien [verweerder] al twijfels over de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van deze deskundigen heeft, had het op zijn weg gelegen alternatieve personen aan te dragen.
In zijn verzoekschrift had [verzoeker] niet verzocht om een kostenveroordeling uit te spreken. Echter, nu [verweerder] uitvoerig verweer voert, zijn de kosten van deze verzoekschriftenprocedure voor [verzoeker] van dien aard dat hij het hof verzoekt [verweerder] in de kosten te veroordelen.
2.6.
Bij conclusie van dupliek heeft [verweerder] , kortgezegd, nog het navolgende gesteld. [verzoeker] voert terecht aan dat een verzoek tot een voorlopig deskundigenonderzoek in beginsel dient te worden gehonoreerd mits het verzoek daartoe ter zake dienend is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Hierbij laat [verzoeker] wel buiten beschouwing dat hierop eveneens uitzonderingen zijn geformuleerd. Een voorlopig deskundigenbericht kan namelijk door de rechter worden afgewezen indien er sprake is van onvoldoende belang, het verzoek in strijd is met de goede procesorde, er misbruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht of op grond van een ander zwaarwichtig belang. Twee van voornoemde uitzonderingen zijn door [verweerder] onderbouwd aangevoerd in zijn verweerschrift. In zijn verweerschrift heeft [verweerder] namelijk niet alleen aangevoerd dat [verzoeker] daarbij een gebrek aan belang heeft, maar ook dat hij misbruik van recht maakt bij zijn verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht. In het licht daarvan snijdt de stelling van [verzoeker] dat door [verweerder] niet is bestreden dat het verzoek ter zake dienend is, voldoende concreet is en feiten betreft die voor de beoordeling van het geschil van belang zijn geen hout. Ware dit wel het geval geweest, dan had [verzoeker] het belang bij een voorlopig deskundigenbericht niet nogmaals hoeven uit te lichten.
[verzoeker] voert wederom aan dat de deskundige onvoldoende deskundig is geweest doordat deze zijn rapport volgens [verzoeker] onvoldoende heeft gemotiveerd. Zoals aangegeven in het verweerschrift heeft [verzoeker] middels brief van 4 januari 2019 en middels conclusie na deskundigenbericht uitgebreid de kans gehad om zijn mening en standpunten ten aanzien van het deskundigenrapport toe te lichten. Voornoemde door [verzoeker] aangevoerde meningen en standpunten hebben er niet toe geleid dat de kantonrechter nadere toelichting door de deskundige heeft bevolen in de zin van artikel 194 lid 4 Rv. Daarnaast heeft de kantonrechter geen reden gezien om het rapport buiten beschouwing te laten bij zijn vonnis, noch de door [verzoeker] aangedragen bezwaren mee te laten wegen in zijn vonnis. Dit had de rechter vrijgestaan op grond van het feit dat een deskundigenrapport vrije bewijskracht heeft ex artikel 152 lid 2 Rv.
Dat de aangevoerde bezwaren niet tot het gewenste resultaat hebben geleid voor [verzoeker] , betekent niet dat [verzoeker] daarmee voldoende belang heeft om nu in dit stadium nogmaals een deskundige te laten benoemen. Te meer nu daarmee geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden boven tafel zullen komen voor de beslissing van het geschil.
[verzoeker] herhaalt het in zijn verzoekschrift aangevoerde argument dat een nieuw deskundigenonderzoek plaats zou moeten vinden omdat het onderzoek heeft plaatsgevonden in een periode met weinig bijenactiviteit. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift reeds aangegeven dat het feit dat het onderzoek heeft plaatsgevonden in een periode met weinig bijenactiviteit irrelevant is aangezien de rechter de vragen dusdanig had geformuleerd dat het tijdstip van de bezichtiging niet ter zake kon doen. Om een herhaling van zetten te voorkomen - en ter verdere onderbouwing van het feit dat de periode waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden irrelevant is - verwijst [verweerder] naar foto- en beeldmateriaal van 8 februari 2020 dat reeds door [verweerder] is aangedragen bij de memorie van grieven (hof: bedoeld zal zijn memorie van antwoord). [verzoeker] geeft aan dat hij met de aangebrachte watervoorzieningen tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [verweerder] , maar zoals betoogd in het verweerschrift wordt dit niet bevestigd door het reeds aangeleverde beeldmateriaal. Wat wel wordt bevestigd door de situatie ter plaatste is dat een sterke reductie van het aantal aanwezige bijenkasten tot een vermindering van de overlast leidt. Na het vonnis van de kantonrechter waren er namelijk slechts 100 bijenkasten ter plaatse en heeft [verweerder] weinig tot geen overlast meer ervaren. In het licht van bovenstaande kan dus niet worden betoogd dat [verzoeker] enig belang heeft bij het deskundigenbericht. Hiermee zullen immers geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht komen die relevant zijn voor de beslissing van het geschil.
Onder verwijzing naar zijn verweerschrift handhaaft [verweerder] voorts zijn stelling dat [verzoeker] misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig deskundigenbericht. Er bestaat namelijk al zekerheid omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden. [verweerder] voegt daar verder aan toe dat het gelasten van een nieuw voorlopig deskundigenbericht enkel zal leiden tot vertraging van de zaak.
[verweerder] heeft in zijn verweerschrift al uitvoerig betoogd dat de door [verzoeker] aangelegde watervoorzieningen tekortschieten. Daarbij heeft [verzoeker] niet onderbouwd weerlegd dat de watervoorzieningen thans wel zouden zijn gerealiseerd of verbeterd. Een deskundigenonderzoek zou daarom slechts nog licht kunnen werpen op de vraag of, en zo ja hoe, verdere maatregelen - bij een hoeveelheid van minimaal 50 miljoen bijen - al dan niet zouden kunnen bijdragen aan het oplossen van de situatie en daar kan het gelasten van een geheel nieuw deskundigenbericht niet voor bedoeld zijn. Voor het geval dat het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht wordt toegewezen persisteert [verweerder] in het licht van het hierboven gestelde bij zijn verzoek om het aantal te stellen vragen te beperken tot de door [verzoeker] onder C en F van zijn verzoekschrift geformuleerde vragen.
Het komt [verweerder] daarnaast voor dat de onafhankelijkheid van een deskundige juist gewaarborgd blijft in het geval dat de rechter zelf een deskundige aanwijst. Het is dan ook niet zonder reden dat hij het gerechtshof verzoekt om zelf een deskundige te benoemen in het geval dat het gerechtshof de verweren van [verweerder] passeert en het verzoek van [verzoeker] toewijst.
Voorzover de rechter al mag oordelen dat [verzoeker] wel een belang heeft bij het voorlopige deskundigenbericht en het verzoek van [verzoeker] dus toewijst heeft tot slot te gelden dat deze kosten juist voor rekening van [verzoeker] moeten komen, immers:
"Het belang van [verzoeker] bij een dergelijk rapport is immens"(repliek [verzoeker] ). Bij een dergelijk immens belang zou het niet meer dan logisch zijn dat [verzoeker] deze kosten zelf draagt, aldus [verweerder] .

3.De beoordeling

3.1.
Het hof overweegt het volgende.
3.1.1.
Als uitgangspunt voor de beoordeling van het gedane verzoek dient het volgende kader, ontleend aan vaste rechtspraak en nader verwoord in de conclusie van Advocaat-Generaal Langemeijer van 10 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:42:

Art. 202 Rv bepaalt dat op verzoek van een belanghebbende een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen of een voorlopige plaatsopneming of bezichtiging kan worden bevolen. Volgens vaste rechtspraak komt aan de rechter die heeft te oordelen over een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in art. 202 Rv, geen discretionaire bevoegdheid toe. De rechter dient het verzoek in beginsel toe te wijzen, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.Is aan deze eisen voldaan, dan kan het verzoek slechts worden afgewezen indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat
(i) het verzoek in strijd is met een goede procesorde, (ii) van de bevoegdheid tot het doen van het verzoek misbruik wordt gemaakt (in de zin van art. 3:13 BW), bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten, dan wel (iii) het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad in de context van het voorlopig getuigenverhoor, waarvoor dezelfde maatstaven gelden, geoordeeld dat het verzoek ook kan worden afgewezen indien (iv) de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (in
de zin van art. 3:303 BW). In de vakliteratuur wordt aangenomen dat deze afwijzingsgrond gelijkelijk van toepassing is in de context van het voorlopig deskundigenbericht.
Aan voornoemde rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag dat een voorlopig
deskundigenonderzoek (evenals een voorlopig getuigenverhoor) dient tot het vergaren en
veiligstellen van bewijs ten behoeve van een partij die een procedure overweegt of al is
begonnen. Zo kan een voorlopig deskundigenonderzoek ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten.
In dit opzicht verschilt het voorlopig deskundigenonderzoek van het (gewone) deskundigenonderzoek dat door de rechter in een lopende procedure wordt gelast, als bedoeld in art. 194 e.v. Rv. Een regulier deskundigenonderzoek dient primair ter voorlichting van de rechter. Het al of niet gelasten daarvan is in beginsel dan ook aan het beleid van de rechter overgelaten”.
3.1.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat het overgrote deel van de door [verzoeker] ter onderbouwing van zijn verzoek tot het gelasten van een (tweede) deskundigenonderzoek aangevoerde argumenten in wezen grieven tegen het eindvonnis van de kantonrechter zijn. Op die grieven dient in beginsel in de hoofdzaak, en niet binnen de procedure van een voorlopig deskundigenonderzoek, te worden beslist. Daarbij overweegt het hof bovendien dat het uit het dossier heeft afgeleid dat de door [verzoeker] aangebrachte watervoorzieningen ten tijde van het bezoek ter plaatse van de deskundige op 23 november 2018 reeds in de huidige aard en omvang aanwezig waren en door de deskundige in zijn (definitieve) rapportage van 8 februari 2019 ook als zodanig zijn meegewogen.
3.1.3.
Het hof is voorts van oordeel dat het thans gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek, gelet op het stadium waarin het hoofdgeding in hoger beroep verkeert (zie 1.3), strijdig is met de goede procesorde.
Het is aan de rechter in de hoofdzaak om te bezien en te bepalen of - op basis van hetgeen in hoger beroep in het kader van de twee-conclusiënleer al is gesteld en aangevoerd – een nader of nieuw deskundigenonderzoek aan de orde is. Een toewijzende beslissing in dit stadium in deze zaak zou de gang van zaken in de hoofdzaak slechts ernstig belemmeren en in strijd zijn met een goede procesorde. In ieder geval lijkt bovendien het beoogde onderzoek, gezien de door [verzoeker] al ondernomen processtappen, evenmin nodig voor een oordeel of het raadzaam is de onderhavige procedure voort te zetten.
In het hoofdgeding zal immers op korte termijn pleidooi plaatsvinden, waarna de behandelend kamer de verdere route alsdan zal bepalen, waarbij het hof uitdrukkelijk opmerkt dat het hof in de hoofdzaak, bij de beoordeling kan betrekken de vraag of alsnog een vervolgonderzoek door een deskundige nodig is (bijvoorbeeld uitgebreider naar het effect van de - als door Van den Goor in diens rapportage van 8 februari 2019 in ieder geval summierlijk meegewogen - door [verzoeker] getroffen watervoorzieningen), en daarbij in aanmerking kan nemen dat en waarom de mogelijkheid van een nader voorlopig deskundigenbericht aan de verzoekende partij in deze zaak thans werd onthouden.
3.1.4.
Het hof zal het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek gelet op het vorengaande thans dan ook afwijzen. Het hof zal daarbij [verzoeker] , als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten van dit geding. Het hof zal voorts deze proceskostenveroordeling ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van dit geding, welke kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] worden begroot op € 338,00 aan griffierechten en op € 2.148,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021.