In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant, de vader van de rechthebbende, tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juli 2020. De rechtbank had de appellant ontslagen als bewindvoerder en mentor van zijn kind, de rechthebbende, en benoemde nieuwe bewindvoerders en mentoren. De appellant verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en zijn rol als bewindvoerder en mentor te bevestigen, met argumenten dat hij handelde uit bescherming van de rechthebbende en dat de nieuwe benoemingen niet in het belang van de rechthebbende zijn. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2021 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de appellant, de rechthebbende, de bewindvoerder en de mentor. Het hof oordeelde dat er sprake was van een vertrouwensbreuk tussen de appellant en de rechthebbende, wat gewichtige redenen opleverde voor het ontslag van de appellant. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn verzoeken om de nieuwe bewindvoerder en mentor te ontslaan. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.