In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een meerderjarige, aangeduid als rechthebbende, die verzoekt om de opheffing van het bewind dat in 2016 door de rechtbank Oost-Brabant is ingesteld over zijn goederen. De rechthebbende stelt dat hij in staat is om zijn eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen en dat het bewind niet langer noodzakelijk is. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 april 2021, waarbij de rechthebbende werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.V.C. Van Sambeek. De bewindvoerder en de broer van de rechthebbende waren ook aanwezig, maar de broer verscheen niet ter zitting. De rechthebbende voert aan dat zijn psychische gesteldheid zodanig is verbeterd dat hij het bewind kan opheffen. Hij betwist dat hij onder druk staat van zijn ex-partner en zoon om geld uit te geven en stelt dat hij financieel verantwoordelijk kan handelen.
De bewindvoerder pleit voor het in stand houden van het bewind, omdat er in het verleden problemen zijn geweest met de financiële situatie van de rechthebbende. Het hof overweegt dat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat. Het hof wijst erop dat de relatie met de ex-partner en de zoon van de rechthebbende nog steeds een risico kan vormen voor zijn financiële situatie. Het hof concludeert dat de bewindvoerder haar taken naar behoren uitvoert en dat er geen gewichtige redenen zijn voor ontslag van de bewindvoerder. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant wordt bekrachtigd, en het verzoek om de bewindvoerder te ontslaan en een andere te benoemen wordt afgewezen.