ECLI:NL:GHSHE:2021:1358

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.282.802_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom en bewijslevering van een bus in het kader van bewindvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de bewindvoerder van een onderbewindgestelde, die vanwege een verstandelijke beperking volledig afhankelijk is van derden. De bewindvoerder stelt dat een bus, die op naam van de onderbewindgestelde staat, eigendom van haar is en dat de verkoopopbrengst van deze bus door de geïntimeerde, haar ex-partner, niet aan haar is afgedragen. De onderbewindgestelde heeft de bus aangeschaft in 2009, maar deze is in een echtscheidingsconvenant in 2016 aan de geïntimeerde toebedeeld. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de onderbewindgestelde eigenaar was van de bus, en heeft de vorderingen van de bewindvoerder afgewezen.

In hoger beroep heeft de bewindvoerder zeven grieven ingediend, waarin hij onder andere stelt dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door de verkoopopbrengst niet aan de onderbewindgestelde af te dragen. Het hof heeft de bewindvoerder toegelaten om bewijs te leveren dat de bus gedurende de relevante periode eigendom was van de onderbewindgestelde. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.802/01
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
[bewindvoerder] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van
[de onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
- [bewindvoerder] verder: de bewindvoerder,
- [de onderbewindgestelde] verder: [de onderbewindgestelde] ,
advocaat: mr. F.Y. Gans te Kerkrade,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 27 mei 2020 tussen de bewindvoerder als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8150606 CV EXPL 19-7485)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 augustus 2020;
- het op 15 september 2020 tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven van de bewindvoerder van 27 oktober 2020.
De bewindvoerder heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[de onderbewindgestelde] is vanwege een verstandelijke beperking voor haar functioneren volledig aangewezen op de hulp van derden. Bij beschikking van 27 september 2004 is over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de onderbewindgestelde] een bewind ingesteld. Bij beschikking van 11 december 2015 is haar broer [broer van de onderbewindgestelde] per 1 januari 2016 tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
[de onderbewindgestelde] wordt verzorgd door haar zus [zus van de onderbewindgestelde] , die getrouwd is geweest met [geïntimeerde] .
Mede met het oog op het vervoer van [de onderbewindgestelde] is op 13 november 2009 een bus van het merk [merk] met kenteken [kenteken] (verder: de bus) aangeschaft, volgens [geïntimeerde] : voor een bedrag van € 19.500,-. Het kentekenbewijs van de bus is op naam van [de onderbewindgestelde] gesteld.
In het echtscheidingsconvenant van 12 maart 2016 tussen [geïntimeerde] en [zus van de onderbewindgestelde] is de bus bij de activa opgenomen en is vermeld dat die aan [geïntimeerde] werd toebedeeld.
[geïntimeerde] heeft de bus op 15 maart 2016 verkocht aan een derde. Het vrijwaringsbewijs heeft hij aan [de onderbewindgestelde] doen toekomen.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 28 oktober 2019 heeft de bewindvoerder de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt de bewindvoerder dat de bus die [geïntimeerde] heeft verkocht eigendom was van [de onderbewindgestelde] en dat hij de verkoopprijs niet aan [de onderbewindgestelde] heeft afgedragen.
Op grond daarvan vorderde de bewindvoerder in eerste aanleg, in de samenvatting van de kantonrechter:
primair:
  • voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] jegens [de onderbewindgestelde] onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende geleden en nog te lijden schade van [de onderbewindgestelde] ;
  • [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
  • voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] ten koste van [de onderbewindgestelde] ongerechtvaardigd verrijkt is;
  • [geïntimeerde] op grond van artikel 6:212 BW zal veroordelen tot vergoeding van de schade die [de onderbewindgestelde] heeft geleden, vast te stellen op € 4000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
in alle gevallen:
  • [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [de onderbewindgestelde] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten van € 635,25, te vermeerderen met de wettelijke rente,
  • [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van de bewindvoerder bestreden. Volgens [geïntimeerde] is de bus op naam van [de onderbewindgestelde] gezet met het oog op haar vervoer, maar niet omdat de bus haar eigendom was. Na de verkoop van de bus is het vrijwaringsbewijs bij haar afgegeven omdat de bus op haar naam stond. De verkoopopbrengst van € 4.000,- is bijgevoegd uit compassie met haar situatie, niet omdat hij daartoe gehouden was, aldus [geïntimeerde] .
3.4
De kantonrechter heeft in het vonnis van 27 mei 2020 geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat [de onderbewindgestelde] eigenaar was van de bus en dat daarom ook niet kan worden vastgesteld dat zij recht heeft op de verkoopprijs. De vorderingen van de bewindvoerder zijn worden afgewezen, met veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.5
De bewindvoerder heeft tegen het vonnis van 27 mei 2020 zeven grieven aangevoerd, waaronder een grief tegen de wijze waarop de kantonrechter de vordering in het vonnis heeft opgenomen (hiervoor in 3.2 weergegeven). In zijn appeldagvaarding heeft de bewindvoerder zijn vordering als volgt geformuleerd:
Primair:
  • Voor recht te verklaren dat geïntimeerde jegens appellant onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende geleden en nog te lijden schade van appellant;
  • Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van het bedrag door geïntimeerde ontvangen bedrag aan opbrengst en erkende bedrag ad € 4.000,-, althans zoveel meer als geïntimeerde heeft ontvangen, te betalen door geïntimeerde aan appellante binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
  • Voor recht te verklaren dat geïntimeerde ten koste van appellant ongerechtvaardigd verrijkt is;
  • Geïntimeerde op grond van art. 6:212 BW te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant heeft geleden, vast te stellen op het door geïntimeerde erkende bedrag ad € 4.000,-, althans zoveel meer als geïntimeerde heeft ontvangen, te betalen door geïntimeerde aan appellant binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
In alle gevallen:
  • Geïntimeerde ex artikel 843a Rv te bevelen inzicht te verschaffen in de werkelijke opbrengst van de verkoop van de bus welke geïntimeerde te zijner beschikking dan wel onder zijn berusting heeft, aangezien partijen in een rechtsbetrekking staan waarbij appellant een rechtmatig belang heeft bij inzage in deze bescheiden;
  • Geïntimeerde te veroordelen om aan appellant te voldoen de door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 635,25 althans op een in goede justitie te bepalen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
  • met - samengevat - veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
Het bezwaar van de bewindvoerder tegen de samenvatting in het vonnis is hiermee ondervangen.
3.6
Ten opzichte van zijn vorderingen in eerste aanleg is de vordering ex artikel 843a Rv nieuw. Met de betekening van de dagvaarding is deze nieuwe vordering rechtsgeldig aan [geïntimeerde] bekend gemaakt. In de conclusie van zijn memorie van grieven heeft de bewindvoerder dit onderdeel opgenomen als
meer subsidiairevordering ‘indien en voor zover geïntimeerde alsnog in de procedure verschijnt’. Het hof beschouwt dit niet als een eiswijziging ten opzichte van de appeldagvaarding waarvoor, op grond van artikel 130 lid 3 Rv, afzonderlijke betekening aan [geïntimeerde] vereist is. Het hof gaat daarom uit van de vordering van de bewindvoerder zoals opgenomen in de conclusie van de memorie van grieven.
3.7
Met zijn grieven heeft de bewindvoerder het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De inhoud van het geschil
3.8
De bewindvoerder legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] jegens [de onderbewindgestelde] onrechtmatig heeft gehandeld door de verkoopopbrengst van de haar in eigendom toebehorende bus niet aan haar af te staan, subsidiair dat [geïntimeerde] zich daardoor ten koste van haar ongerechtvaardigd heeft verrijkt. In de correspondentie die voorafgaande aan de procedure namens [geïntimeerde] is gevoerd en die de bewindvoerder bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd is het verweer tegen deze vorderingen naar het oordeel van het hof niet altijd consistent te noemen, maar in de procedure zelf is het standpunt van [geïntimeerde] kennelijk zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.3 samengevat. De bewindvoerder leest in die correspondentie een erkenning van de kant van [geïntimeerde] dat hij de verkoopopbrengst van de bus aan [de onderbewindgestelde] verschuldigd was, maar het hof kan hem in die lezing niet volgen en gaat daarom niet van een dergelijke erkenning uit. In de procedure heeft [geïntimeerde] zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij het bedrag van € 4.000,- onverplicht aan [de onderbewindgestelde] heeft betaald. De vraag of die betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, hetgeen door de bewindvoerder wordt bestreden, is intussen niet beslissend aangezien de vorderingen van de bewindvoerder een ruimere strekking hebben dan alleen de kwestie van de gestelde betaling.
3.9
De bewindvoerder ziet in de tenaamstelling van het kenteken van de bus het bewijs(vermoeden) dat de bus vanaf de aanschaf ervan aan [de onderbewindgestelde] in eigendom toebehoorde. De bewindvoerder betoogt vervolgens uitvoerig dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat hij de bus destijds voor € 19.500,- heeft gekocht, dat deze zijn eigendom is geworden en gebleven, dat hij de vaste lasten en de kosten van het gebruik heeft voldaan, dat hij de bus voor € 4.000,- heeft verkocht en dat hij - onverplicht - dat bedrag samen met het vrijwaringsbewijs bij [de onderbewindgestelde] in de bus heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof ziet de bewindvoerder hierbij over het hoofd dat het aan hem als eiser is om zijn vordering te onderbouwen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de wederpartij, te bewijzen. [geïntimeerde] heeft de stellingen van de bewindvoerder ten aanzien van de eigendom van de bus voldoende gemotiveerd betwist. Het verweer van [geïntimeerde] over die kwestie kan niet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast op hem zou rusten.
3.1
Centraal in de feitelijke onderbouwing van de vorderingen van de bewindvoerder staat het gegeven dat de bus op naam van [de onderbewindgestelde] is gezet. Het hof stelt bij de beoordeling van de betekenis hiervan voorop dat uit de tenaamstelling van het kenteken, noch uit de tenaamstelling van de bij de bus behorende verzekering noch uit enig ander document volgt dat degene wiens naam daarop voorkomt, de eigenaar is van die bus; een bus kent geen papieren waaruit de eigendom daarvan blijkt. De tenaamstelling op dergelijke papieren kan wel meewegen bij de beantwoording van de vraag wie eigenaar van de bus is.
3.11
In dit geval staat vast dat het kenteken op naam van [de onderbewindgestelde] is gesteld, dat zij de bus niet zelf gebruikte maar dat deze (mede) ten behoeve van haar vervoer werd gebruikt, dat de bus door [geïntimeerde] en [zus van de onderbewindgestelde] in hun echtscheidingsconvenant tot hun activa werd gerekend, dat [geïntimeerde] de bus aan een derde heeft verkocht en dat hij het vrijwaringsbewijs aan [de onderbewindgestelde] heeft afgegeven. Deze omstandigheden passen zowel bij een situatie waarin de eigendom van de bus bij [de onderbewindgestelde] berust als bij een situatie waarin dat niet het geval is. Op de bewindvoerder rust de bewijslast van zijn stelling dat de bus vanaf de aankoop ervan op 13 november 2009 tot aan de verkoop ervan op 15 maart 2016 eigendom is geweest van [de onderbewindgestelde] . Deze stelling heeft de bewindvoerder vooralsnog niet bewezen, ook niet voorshands behoudens tegenbewijs, zodat het hof de bewindvoerder overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal toelaten tot het bewijs van deze stelling.
3.12
Wanneer de bewindvoerder niet in dit bewijs slaagt, strandt daarop diens vordering. Wanneer hij daar wel in slaagt komt het - bevrijdend - verweer van [geïntimeerde] dat hij de volledige verkoopopbrengst aan [de onderbewindgestelde] heeft afgedragen aan de orde.
Conclusie
3.13
Het hof zal de bewindvoerder de hiervoor vermelde bewijsopdracht verstrekken en iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat de bewindvoerder toe te bewijzen dat de bus met kenteken [kenteken] vanaf de aankoop ervan op 13 november 2009 tot aan de verkoop ervan op 15 maart 2016 eigendom is geweest van [de onderbewindgestelde] ;
bepaalt, voor het geval de bewindvoerder bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 18 mei 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van de bewindvoerder ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J.K.B. van Daalen en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 mei 2021.
griffier rolraadsheer