Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5 Het geding in hoger beroep
6.De feiten
7.De procedure in eerste aanleg
8.De beoordeling in hoger beroep
€ 2.031,00(tarief IV, 1 punt)
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, [appellant], werd aangesproken op zijn verplichtingen uit hoofde van een borgtocht. De borgtocht was aangegaan ten behoeve van de vennootschap waarvan [appellant] enig aandeelhouder en bestuurder was. De vennootschap had een lening van [geïntimeerde] ontvangen, en [appellant] had zich borg gesteld voor deze lening. De kern van het geschil betreft de vraag of de echtgenote van [appellant] toestemming heeft gegeven voor de borgtocht, zoals vereist door artikel 1:88 BW. De rechtbank oordeelde dat deze toestemming niet was gegeven, maar dat [geïntimeerde] te goeder trouw was bij het aangaan van de borgtocht.
In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [geïntimeerde] te goeder trouw was. Het hof heeft vastgesteld dat de toestemming van de echtgenote van [appellant] inderdaad niet was gegeven en dat [geïntimeerde] niet op de hoogte hoefde te zijn van deze toestemmingseis, gezien het internationale karakter van de overeenkomst. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij het oordeelde dat de borgtocht vernietigbaar was, maar dat [geïntimeerde] zich op de goede trouw kon beroepen.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 1:88 en 1:89 BW in een internationale context, en hoe de bescherming van de echtgenoot in het Nederlandse recht zich verhoudt tot de belangen van een buitenlandse schuldeiser. Het hof heeft de proceskosten aan [appellant] opgelegd, omdat hij in het ongelijk was gesteld.