ECLI:NL:GHSHE:2021:1355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.273.037_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzetstermijn en terugverwijzing naar rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzettermijn die van toepassing is op een eerder vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, wonende in Ghana, had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 16 oktober 2019, waarbij hij was veroordeeld tot betaling van € 33.500,- aan de geïntimeerden. De rechtbank had geoordeeld dat de verzettermijn vier weken bedroeg, omdat de appellant geen objectief bepaalbaar adres in het buitenland had. De appellant betwistte dit en stelde dat de termijn acht weken moest zijn, omdat hij een postadres in Ghana had dat gelijkgesteld moest worden aan een bekend adres.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op 9 mei 2019 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft verricht. Het hof oordeelde dat de verzettermijn van artikel 143 lid 2 van de Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing was. Aangezien de appellant ten tijde van de daad van bekendheid in het buitenland woonde, was de termijn van acht weken van toepassing. Het hof concludeerde dat het verzet tijdig was ingesteld op 27 juni 2019.

Daarom heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling. Het hof heeft geen proceskosten aan de partijen opgelegd, maar heeft bepaald dat de rechtbank in haar eindvonnis moet beslissen over de proceskosten van het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de verzettermijnen in het burgerlijk procesrecht, vooral in internationale contexten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.273.037/01
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Ghana),
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. Matadien te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. D.D. Senders te Leusden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest in incident van 13 oktober 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/348678 / HA ZA 19-476 gewezen vonnis van 16 oktober 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv van 13 oktober 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 10 november 2020;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 22 december 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest in incident heeft het hof de vordering van [geïntimeerden] tot zekerheidstelling van de proceskosten en schadevergoeding ex artikel 224 Rv afgewezen.
6.2.
In eerste aanleg heeft de rechtbank op 1 mei 2019 (zaak-/rolnummer 344357/HA ZA 19-208) bij verstek een vonnis gewezen waarbij [appellant] onder meer is veroordeeld om aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 33.500,- vermeerderd met de wettelijke rente. Van dit vonnis is [appellant] in verzet gekomen. In deze verzetprocedure heeft [geïntimeerden] twee incidenten opgeworpen en gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil in de hoofdzaak omdat het verzet door [appellant] te laat is ingesteld.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, kort gezegd, het volgende overwogen. Niet gesteld of gebleken is dat het verstekvonnis op grond van artikel 143 lid 2 Rv aan [appellant] is betekend dan wel ten uitvoer is gelegd als bedoeld in artikel 143 lid 3 Rv. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of [appellant] een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd en komt tot de conclusie dat de verzettermijn uiterlijk op 9 mei 2019 is aangevangen nu [appellant] in elk geval op die datum over voldoende gegevens beschikte met betrekking tot het verstekvonnis om de nodige maatregelen te (kunnen) nemen om tijdig in verzet te komen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellant] geen (objectief bepaalbaar) adres in het buitenland had en dat de verzettermijn in dit geval dan vier weken bedraagt. Uitgaande van het vorenstaande is de verzettermijn volgens de rechtbank verstreken op 6 juni 2019. Het verzet is op 27 juni 2019 ingesteld, dus na de termijn van vier weken, waardoor dit niet tijdig is geweest. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet en hem in de kosten van het incident en de verzetprocedure veroordeeld.
6.3.
Tegen het bestreden vonnis heeft [appellant] twee grieven gericht. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijn voor het instellen van verzet vier weken bedraagt en niet acht weken en voert hiertoe het volgende aan. Over het in de overeenkomst (hof: koopovereenkomst van de woning van [geïntimeerden] ) aangegeven adres van [appellant] , te weten: Post Office Box [postbus], [plaats] (KIA), heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat dit geen objectief bepaalbaar woonadres is. In Ghana is geen sprake van het bestaan van een basisadministratie inzake persoonsgegevens aan de hand waarvan de woonstede c.q. het hoofdverblijf objectief kan worden vastgesteld. Elke postbus valt onder toezicht van een beheerder die de betrokkene op de hoogte stelt van aan hem gerichte stukken en die met hem een afspraak maakt om die stukken af te halen. De betrokkene dient te tekenen voor de ontvangst van een stuk bij de beheerder. [appellant] stelt dat op grond hiervan een postadres gelijk dient te worden gesteld aan een bekend buitenlands adres met als consequentie dat de termijn van acht weken naar analogie moet worden toegepast. Het op 27 juni 2019 ingestelde verzet was dan ook tijdig, aldus [appellant] .
6.4.
[geïntimeerden] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen objectief bepaalbaar adres is het buitenland had met als gevolg dat de verzettermijn in dit geval 4 weken is geweest.
6.5.
Het hof overweegt dat het geschil in hoger beroep ziet op de vraag welke verzettermijn van artikel 143 lid 2 Rv van toepassing is, vier of acht weken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verzettermijn is aangevangen op 9 mei 2019, nu [appellant] op die datum een daad van bekendheid van het verstekvonnis heeft verricht.
In artikel 143 lid 2 Rv staat vermeld dat in dat geval het verzet moet worden gedaan bij exploot binnen vier weken na het plegen door de gedaagde van enige daad van bekendheid met het vonnis. Deze termijn is acht weken indien de gedaagde ten tijde van de daad van bekendheid geen bekende woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is. Dit artikellid geeft echter geen uitsluitsel welke termijn van toepassing is indien gedaagde geen bekende woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar ook niet bekend is wat de woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland is.
De toelichting in de Memorie van Toelichting (MvT 26855, bij artikel 2.7.1 (thans 143 Rv)) is als volgt.
“In de eerste volzin van het tweede lid van artikel 2.7.1 wordt voorgesteld de verzettermijn, die thans veertien dagen bedraagt, te verlengen tot vier weken. (…)
In de tweede volzin van het tweede lid van artikel 2.7.1 wordt de verzettermijn verdubbeld in gevallen waarin de gedaagde op het aldaar bedoelde moment in het buitenland woonachtig was. Deze bepaling, die nieuw is, is opgenomen mede in verband met het feit dat ingevolge artikel 1.6.11, tweede lid, in gevallen waarin het Haagse Betekeningsverdrag van toepassing is, een betekening in den vreemde soms in Nederland kan worden aangemerkt als betekening in persoon. Daar dit met name voor de verzettermijn verstrekkende consequenties kan hebben, leek een verdubbeling van die termijn op haar plaats. Die verdubbeling is evengoed op haar plaats ten aanzien van gevallen waarin dat verdrag niet van toepassing is en waarin dus slechts een in het buitenland verrichte daad van bekendheid als aanvangstijdstip voor de verzettermijn kan gelden. (…)”
6.6.
Het hof leidt hieruit af dat voor de verdubbeling van de verzettermijn van belang is of de gedaagde ten tijde van het verrichten van een daad van bekendheid woonachtig was of verbleef in het buitenland. De regeling van art. 143 lid 2 Rv wijst er naar het oordeel van het hof op dat een in het buitenland woonachtige/verblijvende gedaagde in het algemeen meer tijd wordt gegund om verzet in te stellen. Het ligt dan in de rede om een buitenlandse gedaagde zonder bekend adres die een daad van bekendheid heeft verricht en dus met zijn veroordeling bekend is, in beginsel geen kortere verzettermijn te gunnen dan de buitenlandse gedaagde met een bekend adres.
[geïntimeerden] heeft niet weersproken dat [appellant] zich ten tijde van het verrichten van de daad van bekendheid in Ghana bevond en hij geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. Wel heeft hij ten behoeve van de correspondentie in deze zaak aangegeven bereikbaar te zijn op het genoemde postbusadres in Ghana. Gezien het vorengaande heeft dit tot gevolg dat in het onderhavige geval de verzettermijn van acht weken van toepassing is. Nu [appellant] op 9 mei 2019 de daad van bekendheid heeft gepleegd en de verzettermijn acht weken bedraagt, is het verzet op 27 juni 2019 tijdig gedaan.
Dat betekent dat de grieven van [appellant] slagen en het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
6.7.
Als het hof een eindvonnis vernietigt, dient het hof de zaak in beginsel zelf af te handelen en mag het hof de zaak in beginsel niet terugverwijzen naar de rechter die het bestreden vonnis heeft gewezen. Dit is vaste rechtspraak.
Op deze hoofdregel bestaan enkele uitzonderingen. Een uitzondering is onder meer op zijn plaats als de rechter in eerste aanleg op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen (HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De rechtbank is immers, omdat zij het verzet niet-ontvankelijk heeft verklaard, op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toegekomen. Het hof zal de zaak daarom ter inhoudelijke behandeling terugverwijzen naar de rechtbank.
6.8.
Nu er inhoudelijk nog geen eindbeslissing wordt gegeven zal het hof de kosten van het hoger beroep begroten, maar geen van partijen veroordelen in de proceskosten. De rechtbank zal bij haar eindvonnis alsnog een veroordeling ten aanzien van de proceskosten zoals toegewezen bij vonnis van 16 oktober 2019 alsmede ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep dienen te geven.
De kosten voor de procedure in hoger beroep (inclusief de kosten van het incident) worden aan de zijde van [appellant] begroot op:
- explootkosten € 100,89
- griffierecht
€ 760,00 +
totaal verschotten € 860,89
- salaris advocaat € 1.671,00 (1,5 punt x tarief € 1.114,00).
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op:
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat € 1.114,00 (1 punt x tarief € 1.114,00).

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak- rolnummer C/01/348678 / HA ZA 19-476, tussen partijen gewezen verzetvonnis van 16 oktober 2019;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank om inhoudelijk te worden behandeld met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist;
verstaat dat de rechtbank in het te zijner tijd te wijzen eindvonnis ook moet beslissen wie de proceskosten van dit hoger beroep moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 mei 2021.
griffier rolraadsheer