Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[de vennootschap] (in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [rechthebbende] ), thans
[bewindvoerder] ,in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[rechthebbende],
1.Het verdere verloop van de procedure
- het tussenarrest van 3 september 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 oktober 2019;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met een productie;
- de akte van [geïntimeerden] . met een productie.
2.De vaststaande feiten
Overname schilderijen”per 1 juni 2012.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1betoogt [appellant] dat beide partijen uitgingen van een onjuiste voorstelling van zaken, zodat – aldus [appellant] – de leningsovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling.
Grief 2ziet op de beslissing van de rechtbank op dat punt: [appellant] is niet in de gelegenheid gesteld dat bewijs te leveren. De grief daartegen faalt omdat voor de, uit de overeenkomsten van geldlening voortvloeiende, verplichting het geleende terug te betalen niet van belang is waarvoor [appellant] het geleende geld heeft gebruikt. Voor zover [appellant] heeft bedoeld zich bij memorie van grieven ter afwering van de terugbetalingsverplichting uit hoofde van de geldlening, te beroepen op verrekening met een vordering van hem op [rechthebbende] , geldt het volgende. De concrete bedragen die hij noemt van € 81.676,00 en € 10.225,00 zien op (volgens [appellant] ) gezamenlijke schulden. Hij stelt niet dat hij op die schulden meer heeft afgelost uit zijn vermogen dan het gedeelte dat hem in de onderlinge verhouding met [rechthebbende] aangaat, zodat hij onvoldoende onderbouwt dat hij uit hoofde van deze schulden ook vorderingen op [rechthebbende] heeft. Met betrekking tot de overige kosten van de huishouding, weerspreekt [appellant] onvoldoende dat [rechthebbende] ook uit haar vermogen rechtstreeks (buiten de leningen om) heeft bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. Om vast te kunnen stellen dat [appellant] hier een vordering heeft op [rechthebbende] zou, voor ieder jaar, duidelijkheid moeten komen over het inkomen en vermogen van beide partijen en het totaal van de kosten van de gezamenlijke huishouding van dat jaar. De stellingen van [appellant] over zijn uitgaven en de financiële situatie van zijn persoonlijke vennootschap zijn dus niet voldoende om vast te kunnen stellen dat [appellant] op deze gronden vorderingen op [rechthebbende] heeft. Het hof maakt daarom gebruik van de in artikel 6:136 BW neergelegde bevoegdheid een beroep op verrekening te passeren, omdat de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
5.De slotsom
[de vennootschap] in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van[ [rechthebbende] , hof]”. [de vennootschap] is per 5 december 2019 vervangen door [geïntimeerden] . als bewindvoerder. In het licht van de gedingstukken brengt een redelijke uitleg van het dictum van het vonnis en dit arrest mee dat [appellant] in de toekomst dient te betalen aan degene die (op dat moment) de bewindvoerder is over de goederen van [rechthebbende] (en de betaling geschiedt dan aan die persoon in die hoedanigheid).