ECLI:NL:GHSHE:2021:1327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20-002420-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met minderjarige met verstandelijke beperking

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1957, werd veroordeeld voor het plegen van ontucht met een minderjarig, verstandelijk beperkt meisje. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en zelf recht gedaan. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 270 dagen, waarvan 267 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast moet hij een schadevergoeding betalen aan het slachtoffer.

De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige feiten, waarbij hij zijn gezagspositie als trainer misbruikte. De verdachte had gedurende bijna twee jaar ontucht gepleegd met het slachtoffer, dat op het moment van de feiten pas vijftien jaar oud was en bovendien een verstandelijke beperking had. Het hof hield rekening met de impact van de daden op het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een autismespectrumstoornis.

De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade op €3.500,00 vaststelde. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, en legde een combinatie van straffen op die zowel de ernst van het delict als de omstandigheden van de verdachte in acht nam.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002420-19
Uitspraak : 4 mei 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 juli 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-659152-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en de verdachte ter zake van:
feit 1 primair: ‘met iemand beneden de leeftijd van 16 jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwede minderjarige, meermalen gepleegd,” en
feit 2: “met iemand van wie hij weet dat zij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens lijdt dat zij niet of onvolkomen in staat is haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwede minderjarige, meermalen gepleegd”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een verplichting tot ambulante behandeling bij FPP de Horst of soortgelijke instelling en een contactverbod met [slachtoffer 1] opgelegd. Daarbij is de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen van de voorwaarden en het door de reclassering uit te oefenen toezicht.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] .
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
De officier van justitie heeft bij akte d.d. 31 maart 2021 diens hoger beroep weer ingetrokken.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld strekkende tot de vergoeding van de schade die de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 tenlastegelegde handelen van de verdachte heeft geleden.
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en de benadeelde partij is dientengevolge niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Zoals hieronder zal worden overwogen, staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak en zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht. Dientengevolge is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] . De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met [slachtoffer 1] . Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevorderde materiële schade geheel zal toewijzen en de gevorderde immateriële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 7.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof en ten aanzien van de gevorderde immateriële schade bepleit dat het hof deze zal toewijzen tot een bedrag van € 3.500,00 en voor het overige gedeelte de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de eerste rechter van het onder 3 tenlastegelegde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – met verbetering en aanvulling van de gronden waarop dit berust, behoudens de opgelegde straf, de schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, navolgende aanvulling. Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, komt de bewezenverklaring mede te berusten op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende:
Ik ben het eens met de bewezenverklaring als weergegeven in het vonnis van de rechtbank. Ik heb beide feiten gepleegd zoals deze door de rechtbank zijn bewezenverklaard.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit heeft de rechtbank de volgende bijzondere voorwaarden opgelegd: een meldplicht bij de reclassering, een verplichting tot ambulante behandeling bij FPP de Horst of soortgelijke instelling en een contactverbod met [slachtoffer 1] .
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met [slachtoffer 1] .
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een zeer forse taakstraf gecombineerd met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, met dien verstande dat vanwege het taakstrafverbod een onvoorwaardelijke gevangenisstraf daarmee zal moeten worden gecombineerd, doch wat de verdediging betreft kan worden volstaan met een onvoorwaardelijk deel gelijk aan de duur die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
Ten aanzien van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, daaronder begrepen de gevolgen van het bewezenverklaarde voor het slachtoffer [slachtoffer 1] , overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft gedurende een periode van bijna twee jaren ontucht gepleegd met [slachtoffer 1] , bestaande uit het betasten en aanraken van diverse lichaamsdelen, waarbij zijn focus lag op haar borsten en tepels. De verdachte was al sinds jaar en dag geobsedeerd door borsten in zijn algemeenheid en vanuit die obsessie heeft hij gehandeld. Toen de ontuchtige handelingen door de verdachte begonnen, was [slachtoffer 1] slechts vijftien jaar oud, terwijl verdachte een volwassen man was van toentertijd 60 jaar. Naast het feit dat [slachtoffer 1] minderjarig was, had zij tevens te kampen met een verstandelijke beperking. Dit maakt dat zij extra kwetsbaar was en het handelen van de verdachte des te kwalijker. Temeer omdat hij als geen ander wist dat [slachtoffer 1] leed aan een verstandelijke beperking, de verdachte was immers judo- en handbaltrainer van beperkten, zo ook van de G-teams waarvan [slachtoffer 1] deel uitmaakte. Daarnaast heeft de verdachte zijn gezagspositie, die hij als judo- en handbaltrainer van [slachtoffer 1] had, onmiskenbaar in ernstige mate misbruikt en heeft hij het vertrouwen dat [slachtoffer 1] en haar ouders in hun – destijds geliefde – trainer stelden op grove wijze beschaamd. Over de impact en de gevolgen die zijn gedragingen op de aan hem toevertrouwde [slachtoffer 1] zouden kunnen hebben, heeft de verdachte zich ten tijde van het plegen van die gedragingen kennelijk niet bekommerd. Hij wist dat wat hij deed strafwaardig en ethisch volkomen onjuist was, maar dit heeft hem er niet van weerhouden om door te gaan met de ontuchtige handelingen. Sterker nog, hij heeft tevens [slachtoffer 1] hiermee belast door tegen haar te zeggen dat het hun geheimpje was en dat, als haar ouders hierachter kwamen, zij boos op haar zouden worden en hij, verdachte, naar de gevangenis zou moeten. Door zijn handelen als hun geheimpje te bestempelen en bij [slachtoffer 1] de gevolgen die het uitlekken van hun geheimpje voor hen beiden zou hebben te benadrukken, heeft de verdachte een enorme last op de schouders van de jonge en toch al kwetsbare [slachtoffer 1] gelegd. Het behoeft geen betoog dat dergelijk handelen in zijn algemeenheid zeer nadelige gevolgen kan hebben, in de zin van psychische, emotionele en lichamelijke schade bij kinderen en zeker bij kinderen met een verstandelijke beperking die dit overkomt. Zij kunnen hierdoor ernstig worden geschaad in hun verdere ontwikkeling. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan.
Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat uit het dossier naar voren komt dat het feit dat de verdachte is betrapt toen werd gezien dat hij buiten en op klaarlichte dag onder haar shirt de borsten van [slachtoffer 1] betastte, ervoor heeft gezorgd dat er een einde aan deze gedragingen van de verdachte is gekomen. De verdachte heeft hierover zelf eveneens verklaard dat hij niet weet wanneer het anders gestopt zou zijn.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de slachtofferverklaringen die namens [slachtoffer 1] door haar moeder zijn voorgedragen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
In deze verklaringen heeft [slachtoffer 1] op haar eigen wijze duidelijk uitgelegd hoe ernstig de (geestelijke) gevolgen van het handelen van de verdachte voor haar zijn. De verdachte was een vriend en die vriend heeft misbruik van haar gemaakt en haar gedwongen om met een geheim te moeten leven. Ook heeft zij uitgelegd wat het met haar gedaan heeft toen zij hoorde dat de verdachte hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank had ingesteld. Tot slot heeft zij verklaard dat zij nu weet dat zij niet stout was en dat zij alles tegen haar ouders kan vertellen, omdat zij niet boos zijn geworden zoals de verdachte tegen haar had gezegd.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich, door te handelen zoals hij heeft gedaan, dan ook schuldig heeft gemaakt aan twee ernstige feiten die in beginsel een gevangenisstraf voor een langere duur rechtvaardigen.
Persoon van verdachte en diens persoonlijke omstandigheden
Bij het bepalen van de strafmaat dient het hof ook rekening te houden met de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden. Ten aanzien hiervan overweegt het hof het volgende.
Psychiater J.C. Zwemstra heeft over de geestvermogens van de verdachte op 7 december 2018 een rapport uitgebracht. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte trekken zijn van een autismespectrumstoornis, zoals beperkt inlevingsvermogen en een verminderd zicht op sociale interacties en consequenties. Dit heeft de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte die hem ten laste worden gelegd in enige mate beïnvloed. Psychiater Zwemstra geeft de rechtbank in overweging de verdachte het tenlastegelegde in mindere mate toe te rekenen vanwege zijn beperkingen. Het gaat volgens psychiater Zwemstra echter niet om een massief aanwezige stoornis die al het gedrag kleurt en drijft en de verdachte realiseerde zich het ongeoorloofde van zijn delictgedrag, zodat deze vermindering slechts in beperkte mate verdisconteerd zou moeten worden.
Psycholoog M. van Heteren heeft eveneens over de geestvermogens van de verdachte op 7 december 2018 een rapport uitgebracht. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een (ziekelijke) stoornis op het autismespectrum niveau 1. Dit was ook het geval ten tijde van het tenlastegelegde. De verdachte heeft vanuit zijn autismespectrumstoornis moeite met sociale coping en probleemoplossingsvaardigheden. De deskundige heeft geadviseerd het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Tot slot schatten beide deskundigen het recidiverisico als laag in.
Met de rechtbank neemt het hof de adviezen van de deskundigen over en acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de reclasseringsrapporten/voortgangsverslagen respectievelijk d.d. 24 mei 2018, 25 juni 2019 en 9 april 2021, verdachte betreffende.
Uit deze rapporten volgt dat het toezicht dat is ingegaan bij de schorsing van de voorlopige hechtenis per 25 mei 2018, goed verloopt. De verdachte laat een open houding zien en is coöperatief. Inmiddels heeft de verdachte de behandeling gericht op zedenproblematiek met succes afgerond. Hij heeft de bijeenkomsten hiervan trouw bezocht en heeft ook een actieve bijdrage aan de behandeling geleverd. Inmiddels realiseert de verdachte zich dat zijn gedrag niet kan en hij hoopt dat de slachtoffers er geen schadelijke gevolgen van ondervinden.
Naast de behandeling bij FPP De Horst heeft de verdachte met diens echtgenote zelf hulp gezocht bij het Regionaal Autisme Centrum in Helmond.
Tot slot blijkt uit deze rapporten dat ook door de reclassering het recidiverisico als laag wordt ingeschat.
Voorts overweegt het hof dat uit deze rapporten en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren komt dat deze strafzaak een enorme impact heeft gehad op het leven van de verdachte en diens gezin. Het huis in [plaats] is verkocht en zij huren nu elders een woning. De verdachte is gestopt met zijn activiteiten bij de handbal- en judovereniging en is daar tot op heden ook niet meer welkom. Tot slot is het hof gebleken dat de verdachte als gevolg van deze strafzaak oneervol is ontslagen als ambtenaar bij de gemeente en dat hij daarmee ook geen recht heeft op een uitkering. Hij is gedwongen met vervroegd pensioen gegaan.
Daarnaast is het hof ook uit het door de verdediging aan de pleitnota gehechte rapport van de Rooyse Wissel en het evaluatie behandelplan van het Regionaal Autisme Centrum gebleken dat de verdachte een zeer gemotiveerde en actieve houding laat zien en heeft laten zien tijdens de behandelingen.
Tot slot heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 februari 2021, niet eerder is veroordeeld.
Afweging
Het hof wenst allereerst op te merken dat het op basis van de inhoud van voornoemde rapporten, de verklaring van de verdachte zelf en diens presentatie ter terechtzitting in hoger beroep, de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte oprechte intrinsieke en doorleefde spijt ervaart van zijn bewezenverklaarde handelen.
Het hof ziet zich in deze zaak geconfronteerd met enerzijds zeer ernstige feiten waarvan een minderjarig kind met een verstandelijke beperking het slachtoffer n is geworden en anderzijds met een schuldbewuste en verminderd toerekenbare verdachte, die lijdt aan een autismespectrumstoornis en voor wie onderhavige strafzaak al de nodige nadelige gevolgen heeft gehad.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen, waarvan 267 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, en naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit des bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, de verplichting tot voortzetting van de ambulante behandeling, een contactverbod met [slachtoffer 1] en een verbod op het verrichten van (vrijwillige) werkzaamheden bij sport- en vrijetijdsverenigingen, gecombineerd met een taakstraf voor de maximale duur, te weten 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, passend is bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Met de oplegging van een forse gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15.212,88, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
Reis- en parkeerkosten ad € 419,92;
Verlofuren vader ad € 2.292,96;
Immateriële schade ad € 12.500,00.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.212,88
(waarvan € 2.712,88 aan materiële schade (posten 1 en 2) en € 2.500,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering weer in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de gevorderde materiële schade geheel zal toewijzen en de gevorderde immateriële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 7.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof en ten aanzien van de gevorderde immateriële schade bepleit dat het hof deze zal toewijzen tot een bedrag van € 3.500,00 en voor het overige gedeelte de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de posten reis- en parkeerkosten en verlofuren vader
Door de gemachtigde van de benadeelde partij zijn als materiële schade gevorderd de reis- en parkeerkosten en de verlofuren die de vader van de benadeelde partij als verplaatste schade vordert. De reiskosten zijn gemaakt voor het bezoeken van diverse instanties (politie, Rubicon, Mutsaersstichting, advocaat, rechtbank en openbaar ministerie) alsmede voor het moeten vluchten naar de camping.
Met betrekking tot de gevorderde reis- en parkeerkosten ten behoeve van bezoek aan de rechtbank in verband met het bijwonen van de strafzitting stelt het hof vast dat dit geen materiële schade is die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten, in aanmerking komt. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten komen ook niet in aanmerking voor toewijzing als proceskosten, nu de benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, Rv is er in dat geval geen ruimte om reiskosten van de benadeelde zelf als onderdeel van de te vergoeden proceskosten toe te wijzen.
De gevorderde reis- en parkeerkosten voor het bezoek aan de politie, advocaat en het openbaar ministerie betreffen evenmin materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten, in aanmerking komt. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
De gevorderde reiskosten in verband met het vluchten naar de camping betreffen geen materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten, in aanmerking komt. Het hof zal de benadeelde partij ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten voor de bezoeken aan Rubicon en de Mutsaersstichting is het hof gebleken dat deze kosten zijn gemaakt om de noodzakelijke behandelingen tot herstel van het door de strafbare feiten opgelopen geestelijk letsel te ondergaan. Deze reiskosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking
.
Met betrekking tot de vergoeding van de opgenomen verlofuren van de vader om de benadeelde partij te kunnen begeleiden in en bij haar behandeling bij Rubicon en de Mutsaersstichting, is het hof van oordeel dat die kosten als verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking komen. Deze uren heeft de vader opgenomen, zodat kan worden vastgesteld dat hij kosten ten behoeve van het slachtoffer heeft moeten maken. Deze schadepost komt als verplaatste schade in verband met de noodzakelijke begeleiding voor vergoeding in aanmerking als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
Gelet op het vorenstaande komen de volgende kosten als schade die rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking komen:
  • de reiskosten die zijn gemaakt ten behoeve van het evaluatiegesprek Mutsaersstichting ad 36 kilometer x € 0,26 = € 9,36 alsmede de in dat verband door de vader opgenomen verlofuren (4 x € 16,86 =) € 67,44, met een totaalbedrag van
  • de reiskosten die zijn gemaakt in verband met de 26 behandelbezoeken aan Rubicon ad 18 kilometer (26 x 18 x € 0,26 =) € 121,68 alsmede de in dat verband door de vader opgenomen verlofuren (26 x 4 x € 16,86 =) € 1.753,44, met een totaalbedrag van
Aan materiële schade zal derhalve in totaal een bedrag van
€ 1.951,92worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige in de vordering ter zake van de materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de post immateriële schade
Uit de door de gemachtigde van [slachtoffer 1] gegeven toelichting ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep volgt dat het gevorderde bedrag van € 12.500,00 is bedoeld als een voorschot op een in een nog te voeren civiele procedure te vorderen hogere vergoeding voor immateriële schade. Het is in een strafprocedure echter niet mogelijk om als benadeelde partij een voorschot op de – definitieve – schadevergoeding te vorderen. Het hof verstaat de vordering aldus dat bedoeld is dat het gevorderde bedrag strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het bewezenverklaarde en voor zover de beoordeling van de vordering geen onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die [slachtoffer 1] rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 3.500,00. De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep ook bereid verklaard deze schade tot voormeld bedrag te willen betalen.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De vordering van de benadeelde partij is daarom voor het overige niet-ontvankelijk; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
In voegingsprocedures als de onderhavige hanteert de strafrechter dezelfde maatstaf als in civiele procedures. Voor de volledigheid herhaalt het hof hier dat in civiele procedures reis-, parkeer- en verletkosten van een partij naar de advocaat, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Reden waarom het hof die reiskosten ook hier niet als proceskosten toewijsbaar acht.
Reis-, parkeer- en verletkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde een terechtzitting bij te wonen komen alleen voor proceskostenvergoeding in aanmerking, indien de benadeelde partij de vordering zelf heeft toegelicht en geen gebruik heeft gemaakt van een gemachtigde. Deze kosten worden doorgaans niet als ‘noodzakelijk’ aangemerkt indien er met een gemachtigde wordt geprocedeerd. Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is bijgestaan door een gemachtigde, zal het hof de gevorderde reis-, parkeer-, en verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en het bijwonen van de uitspraak evenmin als proceskosten toewijzen.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij in het kader van deze procedure (overigens) heeft gemaakt en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.451,92 (bestaande uit € 1.951,92 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade zal worden bepaald op de laatste dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 18 mei 2018. De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade zal het hof bij wijze van moderatie bepalen op een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin die schade is geleden, zijnde 21 januari 2019.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 5.451,92, vermeerderd met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 21 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over de immateriële schade vanaf 18 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – ten aanzien de opgelegde straf, de schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
270 (tweehonderdzeventig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
267 (tweehonderdzevenenzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijdvan
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de
proeftijdvan
2 (twee) jarenten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat:

  • de veroordeelde zich bij de Reclassering Nederland te Slachthuisstraat 31, 6041 CB Roermond, 088-8041501, moet melden binnen drie dagen na onherroepelijk worden van dit arrest en dat hij zich moet blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • de veroordeelde moet meewerken aan de voortzetting van de ambulante behandeling bij FPP de Horst of soortgelijke door de reclassering aan te wijzen instelling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaars zal/zullen worden gegeven;
  • dat de veroordeelde op geen enkele wijze - direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] ;
  • de veroordeelde geen (vrijwillige) werkzaamheden bij sport- en vrijetijdsverenigingen zal verrichten gedurende de proeftijd.
Geeft opdrachtaan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.451,92 (vijfduizend vierhonderdeenenvijftig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 1.951,92 (duizend negenhonderdeenenvijftig euro en tweeënnegentigcent) aan materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op de overige gevorderde materiële schade bestaande uit reis- en parkeerkosten voor bezoeken aan de politie, advocaat, rechtbank en openbaar ministerie.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk ter zake de immateriële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.451,92 (vijfduizend vierhonderdeenenvijftig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 1.951,92 (duizend negenhonderdeenenvijftig euro en tweeënnegentig cent) aan materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen.

Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
21 januari 2019 en van de immateriële schade op 18 mei 2018.
Heft ophet, op 25 mei 2018 geschorste, tegen verdachte verleende
bevel tot voorlopige hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof
onderworpen – voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Dibbits en mr. M.M. Tatters, griffiers,
en op 4 mei 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.