ECLI:NL:GHSHE:2021:1306

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.270.158_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige in het kader van ouderschapsconflict

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor hun minderjarige kind, geboren in 2013, werd vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door mr. R.A.F. Jansen, verzoekt om wijziging van de zorgregeling, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. van der Leeuw, de beschikking van de rechtbank wenst te bekrachtigen. De ouders hebben een complexe relatie, gekenmerkt door een scheiding en verschillende opvoedingsstijlen, wat leidt tot zorgen over het welzijn van de minderjarige. Het hof heeft kennisgenomen van de inzet van de 'schottenaanpak', waarbij ouders gedurende een bepaalde periode geen contact met elkaar hebben om rust te creëren voor de minderjarige. De vader heeft zijn bezorgdheid geuit over de invloed van de geloofsovertuiging van de moeder op het gedrag van de minderjarige, terwijl de moeder stelt dat de vader haar uit het leven van de minderjarige probeert te bannen. Het hof heeft de huidige zorgregeling, die in het kader van de schottenaanpak is vastgesteld, gehandhaafd en het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader bepaald. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij het hof benadrukt dat beide ouders loyaal moeten samenwerken in de uitvoering van de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 29 april 2021
Zaaknummer: 200.270.158/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/263333/ FA RK 19-1492
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. E.W.J.M. van Bree, thans mr. R.A.F. Jansen.
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. A.W.M. Mans, thans mr. R.A.J. van der Leeuw.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013 (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in deze procedures gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2019, heeft de vader het hof, voor zover thans van belang, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en zijn verzoek - om de beschikking van de rechtbank van 18 juni 2018 alsmede het tussen partijen gesloten ouderschapsplan van 17 mei 2018 te wijzigen en te bepalen dat:
- [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 18:00 uur bij de moeder zal verblijven, alsmede eenmaal per veertien dagen (in de week dat er geen omgang in het weekend plaatsvindt) van woensdag na school tot 18:00 uur, waarbij de vader zal zorgdragen voor het halen en brengen van [minderjarige] - alsnog toe te wijzen.
Kosten rechtens.
2.1.1.
De vader heeft in dit beroepschrift tevens incidentele verzoeken gedaan.
Deze zijn geadministreerd onder nummer 200.270.158/02
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 januari 2020, heeft de moeder het hof verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.2.1.
In de brief van 6 augustus 2020 heeft de advocaat van de moeder uitdrukkelijk haar oorspronkelijke verzoeken uit eerste aanleg gehandhaafd en het hof verzocht om alsnog te oordelen over de voorwaardelijke zelfstandige verzoeken van moeder, indien het hof tot het oordeel komt dat gelijke zorg geen reële mogelijkheid meer is.
Haar verzoeken, strekkende tot het bepalen van de definitieve hoofverblijfplaats van [minderjarige] bij moeder en het vaststellen van een contactregeling tussen vader en [minderjarige] , zoals omschreven in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken houden derhalve stand.
2.3.
Gelijktijdig met de mondelinge behandeling van de voornoemde zaak met nummer 200.270.158/02 heeft de mondelinge behandeling van het door de vader ingestelde hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling (geadministreerd onder nummer 200.270.171/01) plaatsgevonden op 11 februari 2020. In deze beide zaken is bij afzonderlijke beschikkingen van 19 maart 2020 beslist.
Tijdens deze mondelinge behandeling op 11 februari 2020 is gesproken over de inzet van de ‘schottenaanpak’, die de ouders en [minderjarige] wellicht een passend kader zou kunnen bieden om de ontstane problemen het hoofd te bieden.
2.5.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de GI d.d. 1 april 2020;
  • de brief van de GI d.d. 20 mei 2020;
  • de brief van de vader d.d. 3 juni 2020;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vader d.d. 23 juni 2020;
  • de brief van mr. van Bree met bijlagen van 9 juli 2020;
  • de brief van de GI d.d. 16 juli 2020;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vader d.d. 4 augustus 2020;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 6 augustus 2020.
2.6.
De eerste mondelinge behandeling in de onderhavige (bodem)zaak heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2020. Gelijktijdig is de zaak - inzake het door de vader ingestelde hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] - behandeld. Dat hoger beroep is bij het hof geadministreerd onder nummer 200.280.667/01. Op dat hoger beroep is bij afzonderlijke beschikking van 18 februari 2021 beslist.
2.6.1.
Bij deze eerste mondelinge behandeling zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Grootenhuis (namens mr. de Gruijl), inzake de zaak met nummer 200.280.667/01 en mr. van Bree, inzake de onderhavige zaak;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Mans;
  • de raad vertegenwoordig door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI vertegenwoordig door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.6.2.
Tijdens deze mondelinge behandeling is nogmaals “de schottenaanpak” besproken met partijen, de GI en de raad. Onder leiding van de GI hebben de ouders tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling gezamenlijk een contract opgesteld geldend tijdens de schottenaanpak. Afgesproken is dat de GI dit contract na ondertekening door ouders en de GI aan het hof zal verzenden en dat er medio oktober 2020 verlag zal worden gedaan omtrent het verloop van deze schottenaanpak.
2.7.
De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021 gelijktijdig met de behandeling van de zaak inzake de verlenging van de ondertoezichtstelling, welke hoger beroep is geadministreerd onder nummer 200.288.889/01. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
2.7.1.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Jansen (in de zaak 200.270.158/01) en mr. de Gruijl (in de zaak 200.288.889/01 via CMS-verbinding);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 3] en [vertegenwoordiger van de GI 4] (via CMS-verbinding);
- de moeder, bijgestaan door mr. Van der Leeuw.
2.7.2.
Namens de raad is, met bericht van verhindering van 12 februari 2021, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.8.
Het heeft het hof voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • van de kant van de GI ontvangen informatie inzake de schottenaanpak, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2020;
  • een brief van de GI over het verloop van de schottenaanpak, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2020;
  • het V6-formulier van mr. Mans d.d. 30 september 2020;
  • het verzoek van de vader d.d. 18 december 2020 om met spoed een mondelinge behandeling te plannen;
  • het V8-formulier van 24 december 2020 met het verzoek van mr. van Bree om spoedig een mondelinge behandeling te plannen;
  • het V6-formulier van 5 januari 2021 van de advocaat van de moeder;
  • het V2-formulier van 5 januari 2021 van de advocaat van mr. van Bree;
  • het V2-formulier van 29 januari 2021 van mr. Mans;
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 12 maart 2021, ingekomen ter griffie op 15 maart 2021;
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 17 maart 2021;
  • het V2-formulier van 25 maart 2021 van mr. Van der Leeuw;
  • het V2-formulier van 30 maart 2021 van mr. Jansen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben tot begin 2018 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit die relatie is [minderjarige] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.1.1.
[minderjarige] is bij beschikking van 28 oktober 2019 onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar tot 28 oktober 2020. Deze is laatstelijk verlengd tot 28 oktober 2021.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor zowel de reguliere verdeling alsook voor wat betreft de verdeling van de bijzondere dagen, feestdagen en vakanties, zoals omschreven in de beschikking van de rechtbank van 17 mei 2018 (het hof begrijpt: 18 juni 2018) met zaaknummer C/03/248515 / FA RK 18-1267 en het aan de beschikking gehechte ouderschapsplan van 17 mei 2018 gehandhaafd.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in beroep gekomen.
3.3.1.
Aanvankelijk voert de vader in zijn beroepschrift aan dat een co-ouderschapsregeling, zoals opgenomen in het ouderschapsplan, niet (meer) in het belang van [minderjarige] is. De vader zag medio januari 2019 een verandering in het gedrag van [minderjarige] op school; hij werd lichamelijk agressief naar klasgenoten en de juf. Dit was telkens nadat [minderjarige] bij de moeder was geweest. Daarnaast heeft hij een ontwikkelingsvoorsprong waardoor hij moeite heeft om zich aan te passen aan het reguliere onderwijs en met veranderingen en prikkels. Medio januari 2019 is vader er verder achter gekomen dat de moeder is bekeerd tot de Islam. De vader koppelt de gedragsverandering van [minderjarige] aan de bekering van de moeder. De moeder heeft het belang van [minderjarige] volledig uit het oog verloren en denkt enkel aan haar eigen belang.
Bij vonnis van 23 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in de visie van de vader, terecht bepaald dat er tussen [minderjarige] en de moeder in het weekend en op een doordeweekse dag contact zal zijn. Een 50/50-regeling was gelet op de problemen van [minderjarige] niet langer wenselijk.
Dit maakt dat de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking dan ook onbegrijpelijk is aangezien daarin wordt overwogen dat een 50/50-verdeling wel het beste zou zijn voor [minderjarige] . De vader ziet niet in wat in de praktijk het solo parallel ouderschap voor verschil zal brengen. De ouders hebben immers geen vertrouwen in elkaar en zijn het respect voor elkaar kwijt. Dit is niet meer te herstellen. Ook zal dit solo parallel ouderschap de onzekerheid en gedragsproblemen, vanwege te grote verschillen in opvoeding van [minderjarige] niet opeens wegnemen.
Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte is afgegaan op het advies van de raad, welk advies volgens de vader niet op een juiste wijze tot stand gekomen
.
3.3.2.
Ter mondelinge behandeling van het hof op 30 maart 2021 heeft de vader daar aan toegevoegd dat de vader veel moeite heeft met het feit dat [minderjarige] bij de moeder is, in verband met haar geloof. Hij blijft bij zijn standpunt dat [minderjarige] moeite met de wijziging van het geloof van de moeder heeft en het een hele ingrijpende verandering in het leven van de moeder is. [minderjarige] komt anders thuis wanneer hij bij de moeder is geweest. Ook wil hij niet naar de moeder toe. Hij laat dan dwars gedrag zien en dit wordt ook gezien bij het wisselmoment dat thans op de vrijdag op school plaatsvindt.
Er is geen verbetering gezien in de afgelopen tijd. De vader vraagt zich af hoe lang [minderjarige] daar aan bloot gesteld moet worden.
Het verzoek van de vader aan het hof is daarom om de huidige zorgregeling te laten voortbestaan en daarin geen wijzigingen aan te brengen. Indien het hof een wijziging aanbrengt in de huidige zorgregeling, dan verzoekt de vader aan het hof om de situatie van [minderjarige] nader te onderzoeken. Wat betreft het hoofdverblijf van [minderjarige] verzoekt de vader om dit bij hem te bepalen.
3.4.
De moeder heeft de stellingen van de vader gemotiveerd betwist en zij heeft verzocht de verzoeken van de vader af te wijzen.
3.4.1.
In haar verweerschrift heeft de moeder aanvankelijk benadrukt dat [minderjarige] en de moeder hebben belang bij de uitvoering van de regeling zoals opgenomen in het ouderschapsplan en de bestreden beschikking, die overigens lange tijd niet werd nagekomen door de vader, ondanks inmiddels in kort geding opgelegde dwangsommen. De moeder heeft de indruk dat de vader de moeder uit het leven van [minderjarige] probeert te bannen. De stelling van de vader dat co-ouderschap, zoals door partijen overeengekomen in het ouderschapsplan, niet in het belang van [minderjarige] zou zijn is door andere betrokkenen en de raad gemotiveerd weersproken. De moeder draagt op verantwoorde wijze zorg voor [minderjarige] en zij hebben er beiden recht op dat het contact niet wordt beperkt. De man respecteert de manier waarop de moeder haar leven invult en haar geloofsovertuiging niet. De vrouw is nog steeds dezelfde moeder voor [minderjarige] en zij heeft de opvoedstijl/haar dagelijks ritme niet gewijzigd. De gedragsproblemen van [minderjarige] worden veroorzaakt door kindeigen problematiek in combinatie met het feit dat [minderjarige] last heeft van de beëindiging van de relatie van de ouders en de manier waarop daarmee wordt omgegaan.
3.4.2.
Ter mondelinge behandeling van het hof van 30 maart 2021 heeft de moeder aangegeven dat de houding van de vader ten opzichte van haar geloof onveranderd is.
De vader zou emotionele toestemming moeten geven aan [minderjarige] om naar haar toe te gaan. De moeder vraagt zich af of de vader haar überhaupt wel een rol in het leven van [minderjarige] gunt.
De laatste weken is het gedrag van [minderjarige] verslechterd. Zijn houding is de ene keer positief over de moeder en op het andere moment kan zij niets goed doen. De moeder maakt zich zorgen om het gedrag dat hij bij haar laat zien.
De moeder verzoekt het hof om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen en de zorgregeling week op week af te laten plaatsvinden bij de moeder respectievelijk de vader en het wisselmoment op de vrijdag op school plaats te laten vinden.
3.5.
De GI heeft in haar laatste bericht aan het hof verwoord dat [minderjarige] twee ouders heeft met twee verschillende leefwerelden. [minderjarige] is als kind in staat te functioneren en zich te ontwikkelen in beide leefwerelden als deze leefwerelden naast elkaar mogen bestaan, gerespecteerd worden en rust en duidelijkheid blijft conform de afspraken die vastliggen.
De GI constateert dat de zorg- en opvoedingsregeling, zoals deze thans door de ouders op grond van de schottenpak wordt nageleefd, te belastend is voor [minderjarige] . Deze regeling bevat teveel wisselingen. Voor [minderjarige] is er winst te behalen door meer rust, overzicht en duidelijkheid te creëren door één keer per week te wisselen. De GI meent bovendien dat een wisseling van één keer per week op de vrijdag op school beter passen. Op die manier vervalt de noodzaak van een overdracht zoals die nu plaatsvindt en zijn er geen derden voor nodig om deze uit te voeren.
De GI adviseert om aan de afspraken over omgang en verblijf nog toe te voegen in welk jaar [minderjarige] bij welke ouder verblijft tijdens de jaarwisseling.
3.5.1.
Ter mondelinge behandeling van het hof op 30 maart 2021 heeft de GI daaraan toegevoegd dat het de laatste weken bergafwaarts gaat met [minderjarige] . Hij zit klem in zijn loyaliteit naar beide ouders. Dit zorgt voor onder meer voor escalaties op school, waarbij [minderjarige] een terugval in gedrag laat zien.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Schottenaanpak
3.6.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep d.d. 11 februari 2020 in de voornoemde zaak met zaaknummer 200.270.171/01 is de mogelijke inzet van de ‘schottenaanpak’ aan de orde gekomen. De ‘schottenaanpak’ houdt in dat de ouders gedurende een zekere periode en binnen de ondertoezichtstelling (ots) op geen enkele wijze contact met elkaar zullen zoeken of onderhouden, ook niet per e-mail of geschrift: er wordt als het ware een schot tussen de ouders geplaatst. Ouders en de GI sluiten een overeenkomst met elkaar waarin de regels die tijdens de schottenperiode zullen gelden zijn neergelegd. Gedurende deze periode verlopen alle contacten op ouderniveau via de gezinsvoogd. Deze periode wordt benut om rust te creëren: rust voor de ouders, maar met name [minderjarige] . In de rustperiode kan de GI onderzoeken wat de oorzaak is van de gedragsproblemen van [minderjarige] . Ook kan tijdens de rustperiode worden onderzocht welke ouderschapsvorm in het belang van [minderjarige] dient te worden nagestreefd. Hulpverlening aan ouders kan daartoe ook worden ingezet. Na, dan wel tegen de afloop van de rustperiode, waarin de ouders de strijd dus volledig moeten loslaten, vindt een evaluatie plaats, die tot verdere stappen zal leiden.
Beide ouders hebben destijds uiteindelijk aangegeven achter de ‘schottenaanpak’ te kunnen staan en daar hun volledige medewerking aan zullen verlenen als het hof daartoe zou beslissen. De moeder heeft aangegeven verbeurde dwangsommen in dat geval niet te zullen incasseren. De GI heeft verklaard dat zij moet nagaan of zij medewerkers beschikbaar heeft om de ‘schottenaanpak’ te kunnen uitvoeren.
Het hof achtte het, alle belangen tegen elkaar afwegende, het meest in het belang van [minderjarige] als de ‘schottenaanpak’ zou worden ingezet.
In dat kader heeft het hof de GI verzocht om in de onderhavige zaak (de hoofdzaak van het hoger beroep tegen de zorgregeling met nummer 200.270.158/01) het hof binnen twee weken na heden te berichten of zij de ‘schottenaanpak’ kunnen uitvoeren.
3.6.2.
Uit de brief van de GI van 1 april 2020 volgt dat de GI de schottenaanpak in de zaak met zaaknummer 200.270.158/02 op zal pakken. Bij brief van 20 mei 2020 heeft de GI het hof laten weten dat deze aanpak niet van de grond is gekomen. De vader heeft aangegeven dat hij het door de GI opgestelde contract niet wil ondertekenen. De GI heeft het hof te kennen gegeven dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] weer door de betrokken gezinsvoogden zal worden uitgevoerd.
3.6.3.
De GI kreeg vanuit de ondertoezichtstelling onvoldoende zicht op de ontwikkeling en opvoedingssituatie van [minderjarige] . De vader verleende geen medewerking, de GI kon onvoldoende in contact komen met de vader en hij stond geen huisbezoek toe. Hierdoor komt de GI niet in contact met [minderjarige] . Ook kwam de vader de co-ouderschapsregeling niet na. Hij heeft deze eenzijdig gewijzigd.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 juli 2020 is [minderjarige] op verzoek van de GI uit huis geplaatst bij de moeder. Deze beschikking is niet ten uitvoer gelegd. Bij kort geding vonnis van de voorzieningenrechter medio 6 juli 2020 is het hoofdverblijf (voorlopig) bij de moeder bepaald.
[minderjarige] is per 6 juli 2020 op het adres van de moeder ingeschreven en de ouders zijn een verdeling in omgang voor de zomervakantie overeengekomen: [minderjarige] verbleef de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder
.
Bij niet naleving van deze regeling gold als sanctie dat de GI de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog ten uitvoer zou leggen.
3.6.4.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof op 11 augustus 2020 is onder leiding van de GI een contract opgesteld inzake de schottenaanpak. Afgesproken is dat de GI de regie houdt en als de GI het belangrijk vindt als er een onderzoek nodig is voor [minderjarige] , de ouders moeten meewerken, en anders een schriftelijke aanwijzing kan geven of afhankelijk van het contact wat er is opgesteld.
Het contract van de schottenaanpak is na deze mondelinge behandeling door de GI aan het hof verzonden.
Het doel van de voorwaarden van de schottenaanpak is dat [minderjarige] met een gevoel van emotionele en fysieke veiligheid contact kan hebben met beide ouders en met het gezinssysteem en netwerk van zijn ouders. De ouders zullen zich voor de duur van de overeenkomst van negen maanden houden aan de afspraken. Na zes maanden zal de GI besluiten welke afspraken uit de overeenkomst aangepast zullen worden, zodat er een afbouw mogelijk is richting een meer parallelle vorm van ouderschap.
3.6.5.
Wat betreft de zorg en opvoedregeling is in het kader van de schottenaanpak, voor zover thans van belang, afgesproken dat [minderjarige] voor de duur van het contact in een veertiendaags patroon bij de vader en moeder verblijft.
- in de even weken: verblijft [minderjarige] op maandag, dinsdag en woensdag tot 18:00 uur bij de vader. De vader zal [minderjarige] naar de moeder brengen. Vanaf woensdag 18:00 uur tot maandagochtend is [minderjarige] bij de moeder (oneven weken) waarbij de moeder [minderjarige] op maandagochtend naar school brengt.
- in de oneven weken: verblijft [minderjarige] op maandag na school, dinsdag en woensdag bij de vader. Vanaf woensdagmiddag na school tot vrijdag 18:00 uur is [minderjarige] bij de moeder. De vader zal [minderjarige] woensdag na school naar de moeder brengen en hem op vrijdag om 18:00 uur bij de moeder ophalen. Vanaf vrijdag 18:00 uur tot maandagochtend is [minderjarige] bij de vader.
Bij een vrije dag van school is [minderjarige] bij die ouder waar bij volgens het schema verblijft.
3.6.6.
Uit de brief van de GI van 12 maart 2021 volgt dat de GI het contract van de schottenaanpak met beide ouders, ieder apart, heeft geëvalueerd. Deze brief is ook ter mondelinge behandeling van het hof op 30 maart 2021 puntsgewijs doorgenomen. Geconcludeerd kan worden dat de ouders, gelet op de zeer complexe scheiding, een goede prestatie hebben geleverd door hun medewerking te verlenen aan de schottenaanpak.
De beleving daarbij van de ouders is en blijft echter anders. De vader ervaart geen problemen bij hem in de thuissituatie en wijt het gedrag dat [minderjarige] laat zien volledig aan de bekering van de moeder. De moeder maakt zich zorgen om het gedrag van [minderjarige] en wil graag uitzoeken hoe zij [minderjarige] kan helpen.
De vader laat, volgens de GI, niet helemaal zien zich aan het contract te houden en blijft uitstralen het allemaal alleen aan te kunnen. Daarbij speelt dat het netwerk van de vader een grote rol inneemt, hetgeen de zaak extra complex maakt.. Ook heeft de vader nagelaten om professionele hulp in te schakelen bij de overdracht van [minderjarige] . Hij kon bijvoorbeeld de overdracht niet afstaan aan een derde (niet zijnde een familielid)
3.6.7.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat, ondanks alle inspanningen van de ouders, de GI en de hulpverlening, de schottenaanpak niet tot een volledige overeenstemming tussen de ouders heeft geleid en het hof een beslissing in deze zaak dient te nemen.
3.6.8.
In hoger beroep ligt thans nog aan het hof voor de definitieve vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de definitieve vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige]
Zorgregeling
3.6.9.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande dan wel een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.10.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling van 30 maart 2021 is gebleken dat [minderjarige] in principe goed gedijt bij de huidige verdeling van de zorg - en opvoedingstaken die in het kader van de schottenaanpak is afgesproken. De vader en de moeder geven ieder uitvoering aan deze regeling en maken het op die manier samen mogelijk dat [minderjarige] met beide ouders intensief contact heeft.
Een aanpassing van deze regeling, zoals de GI heeft voorgesteld, waarbij de wisselingen in het belang van [minderjarige] worden beperkt, vindt geen draagkracht bij de vader. De moeder wil hier wel aan meewerken.
Recentelijk is er gedrag gezien bij [minderjarige] waar de GI en de moeder zich zorgen over maken. Er lijkt sprake te zijn van een terugval bij [minderjarige] waarbij hij veel woede laat zien. Aannemelijk is dat deze recente ontwikkelingen in het gedrag van [minderjarige] het gevolg zijn van de “geloofs”strijd die de ouders onverminderd tussen elkaar in stand houden. Het hof acht het op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] om de huidige situatie in de verdeling van de zorg- en opvoedtaken te handhaven. Deze verdeling van de zorg- en opvoedingstaken maakt dat [minderjarige] deel kan blijven uitmaken van het leven van zowel de moeder als de vader. Indien in deze zaak het zwaartepunt van deze taken bij één van de ouders wordt gelegd ontstaat het aanmerkelijke risico dat [minderjarige] het contact met de andere ouder zal verliezen.
3.6.11.
Ten aanzien van vakanties en feestdagen gelden de afspraken zoals deze in het
ouderschapsplan van 17 mei 2018 zijn opgenomen en bekrachtigd in de beschikking van de
rechtbank van 18 juni 2018, voor zover deze niet zijn aangepast onder punt 20 van het
contract van de schottenaanpak. Ter mondelinge behandeling van het hof is alleen nog gesproken over de precieze verdeling van de regeling rondom de jaarwisseling.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] in de oneven jaren de jaarwisseling bij de moeder doorbrengt en in de even jaren bij de vader; in het jaar 2021 brengt [minderjarige] de jaarwisseling door bij de moeder.
Hoofdverblijfplaats
3.6.12.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.6.13.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.14.
De moeder heeft in eerste aanleg (bij een zelfstandig verzoek) de rechtbank (onder meer) verzocht om de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen ingeval de rechtbank van oordeel zou zijn dat er geen sprake kan zijn van een gelijke verdeling van de zorgtaken.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De situatie, waarbij het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader was, bleef toen gehandhaafd. Daarna is door de voorzieningenrechter het hoofdverblijf van [minderjarige] voorlopig bij de moeder bepaald en staat hij sinds 6 juli 2020 op het adres van de moeder ingeschreven. Daarna hebben partijen feitelijk de zorgtaken onderling verdeeld en verbleef [minderjarige] afwisselend bij de vader en de moeder. In het kader van de schottenaanpak is dit uitgangspunt gehandhaafd en is er vanuit daar de hiervoor genoemde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
3.6.15.
Zowel de vader als de moeder hebben het hof verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem respectievelijk haar te bepalen.
3.6.16.
Duidelijk is dat [minderjarige] twee ouders heeft met twee zeer verschillende leefwerelden. Volgens de GI is [minderjarige] als kind in staat te functioneren en zich te ontwikkelen in beide leefwerelden als deze leefwerelden naast elkaar mogen bestaan, gerespecteerd worden en er rust en duidelijkheid ontstaat conform de afspraken die vastliggen. De ouders hebben voorts afgesproken dat [minderjarige] wat geloofsbeleving betreft in de eerste plaats zou mogen aansluiten bij de geloofsgemeenschap waarin hij werd geboren: die van de vader. Dat betekent niet dat de vader een absoluut verbod mag leggen op contacten van [minderjarige] met de geloofsgemeenschap van de moeder. De moeder dient zich hier wel terughoudend in op te stellen, met name indien blijkt dat het voor [minderjarige] moeilijk is om met deze twee werelden om te gaan.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] wenselijk om, gelet op het vorenstaande het oorspronkelijke uitgangspunt van de ouders (bij het ouderschapsplan van 17 mei 2018) te volgen, te weten dat de ouders als uitgangspunt een co-ouderschapsregeling hebben genomen en het hoofdverblijf bij de vader hebben bepaald.
Het hof zal het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepalen.
3.6.17.
Het hof verwacht van zowel de vader als de moeder dat zij loyaal hun medewerking gaan geven aan de tussen hun geldende zorgregeling.
Daarnaast is het hof, met de GI van oordeel, dat het belangrijk is dat [minderjarige] de hulp die hij krijgt bij de Mutsaersstichting (middels PMT) in stand blijft zodat er ruimte is voor hem om aandacht te besteden aan de verschillen tussen de beide thuis- en opvoedingssituaties. Ook is het van belang dat er een goed inzicht te komt in de kindeigen problemen bij [minderjarige] die van invloed zijn op zijn ontwikkelingsbedreiging, afgezet tegen de omgevingsfactoren. Daarom dient het door de GI voorgestelde onderzoek ook plaats te vinden.
De vader dient, met name nu hij weer de verantwoordelijkheden krijgt die verbonden zijn aan het hoofdverblijf, in het kader van de ondertoezichtstelling, aan de GI te laten zien dat hij de moeder haar positie gunt in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Daarbij is bijvoorbeeld van belang dat hij, overeenkomstig hetgeen is vastgelegd in het contact van de schottenaanpak geen oordeel naar [minderjarige] uitspreekt of uitstraalt over situaties bij de moeder. Daarmee krijgt [minderjarige] emotionele toestemming om het fijn te hebben bij de moeder. Aannemelijk is dat daarmede ook de thans nog aanwezige ernstige ontwikkelingsbedreiging zal afnemen.
3.7.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover de rechtbank de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, voor zowel de reguliere verdeling alsook wat betreft de verdeling van de bijzondere dagen en feestdagen en vakanties zoals omschreven in de beschikking van de rechtbank van 18 juni 2018 met zaaknummer C/03/248515 / FA RK 18-1267 en het aan de beschikking gehechte ouderschapsplan van 17 mei 2018 heeft gehandhaafd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 18 juni 2018 met zaaknummer C/03/248515 / FA RK 18-1267 en het aan de beschikking gehechte ouderschapsplan van 17 mei 2018 voor zover het betreft de daarin bepaalde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013, de regeling vast zoals de vader en de moeder dit zijn overeengekomen in het contract schottenaanpak d.d. 11 augustus 2020, waarbij [minderjarige] voor de duur van het contact in een veertiendaags patroon bij de vader en de moeder verblijft:
- in de even weken: op maandag, dinsdag en woensdag tot 18:00 uur bij de vader. De vader zal [minderjarige] naar de moeder brengen. Vanaf woensdag 18:00 uur tot maandagochtend is [minderjarige] bij de moeder (oneven weken) waarbij de moeder [minderjarige] op maandagochtend naar school brengt.
- in de oneven weken: op maandag na school, dinsdag en woensdag bij de vader. Vanaf woensdagmiddag na school tot vrijdag 18:00 uur is [minderjarige] bij de moeder. De vader zal [minderjarige] woensdag na school naar de moeder brengen en hem op vrijdag om 18:00 uur bij de moeder ophalen. Vanaf vrijdag 18:00 uur tot maandagochtend is [minderjarige] bij de vader.
Bij een vrije dag van school is [minderjarige] bij die ouder waar hij volgens het bovenstaande
schema verblijft;
stelt omtrent de verdeling van de vakanties en de feestdagen de regeling vast zoals deze
hiervoor onder rechtsoverweging 3.6.11. is opgenomen;
bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013, bij de vader;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers, K.A. Boshouwers en is op 29 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.