ECLI:NL:GHSHE:2021:1300

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.288.148_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling voor appellant met aanzienlijke schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B.J. van de Wijnckel, had eerder verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar zijn verzoek was afgewezen door de rechtbank op basis van onvoldoende aannemelijkheid van goede trouw in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 75.164,71, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 38.510,34 en een schuld aan een schuldeiser van € 3.082,79. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2021 werd vastgesteld dat de beschermingsbewindvoerder niet ter zitting was verschenen, maar haar visie schriftelijk had gegeven. Het hof heeft de omstandigheden van de appellant in overweging genomen, waaronder zijn instabiele financiële situatie en de stappen die hij heeft ondernomen om zijn schulden te beheren. Ondanks de afname van de schuld aan de Belastingdienst, oordeelde het hof dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van zijn schulden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarbij werd geconcludeerd dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 april 2021
Zaaknummer : 200.288.148/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/379654 / FT RK 20-925
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.J. van de Wijnckel te Terneuzen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 29 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 januari 2021, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. van de Wijnckel;
De beschermingsbewindvoerder is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 december 2020 (productie 7);
- de stukken van de eerste aanleg (producties 7 en 8), ingestuurd bij formulier/brief d.d. 11 februari 2021;
- het formulier/de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 22 februari 2021 met als bijlage de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 16 februari 2021;
- het formulier/de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 2 maart 2021 met als bijlage productie 9.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021). Zij is niet ter zitting verschenen, maar heeft haar visie bij brief van 16 februari 2021 gegeven (hieronder onder 3.5 verkort weergegeven).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank op 1 december 2020 verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 75.164,71. Daaronder bevinden zich een (preferente) schuld aan de Belastingdienst van € 38.510,34, een (concurrente) schuld aan de Belastingdienst (Toeslagen) van € 5.981,-- en een schuld aan [schuldeiser] van
€ 3.082,79. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle crediteuren hebben ingestemd met het aangeboden percentage.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft het volgende aangevoerd.
3.4.1.
De schuld aan de Belastingdienst betreft onder meer oudere aanslagen Motorrijtuigenbelasting (2012 t/m 2014), een aanslag Premie ZVW 2018, alsook aanslagen Omzetbelasting 2016 t/m 2019. [appellant] heeft geen aangifte Omzetbelasting gedaan, terwijl hij van 23 juli 2016 tot 1 juli 2018 een eenmanszaak (taxibedrijf) heeft gehad. Daardoor zijn ambtshalve aanslagen opgelegd. [appellant] ging er ten onrechte van uit dat hij geen aangifte hoefde te doen, omdat de eenmanszaak feitelijk niet actief is geworden en geen omzet heeft gegenereerd. Namens [appellant] is door de beschermingsbewindvoerder alsnog aangifte gedaan. De opgelegde aanslagen zijn herzien. Een actueel overzicht van de openstaande schulden aan de Belastingdienst is overgelegd als productie 2. De totale schuld aan de Belastingdienst (preferent en concurrent) bedraagt thans € 5.821, -- en vertegenwoordigt dus niet langer het leeuwendeel van de schuldenlast.
3.4.2.
Wat betreft de schuld aan de heer [schuldeiser] (hierna: [schuldeiser] ) heeft [appellant] het volgende aangevoerd. [appellant] had voor zijn net opgerichte taxibedrijf een auto nodig. Hij heeft in oktober 2016 samen met zijn jeugdvriend [schuldeiser] een autobedrijf bezocht. [appellant] heeft toen een Renault Laguna gekocht. [appellant] heeft de auto betaald, maar omdat hij zijn identiteitsbewijs was vergeten, is de auto op naam van [schuldeiser] geregistreerd. [appellant] heeft toegezegd de auto snel op zijn eigen naam te laten overschrijven, maar heeft dit nagelaten. [appellant] constateerde korte tijd na aankoop van de auto dat het niet realistisch was om een eigen bedrijf te beginnen. Hij had geen eigen vermogen, geen vast ander inkomen en wisselende woon- en verblijfplaatsen. Op dat moment waren er al oplopende schulden. [appellant] is in die tijd ook weer bij zijn ouders gaan wonen. De omstandigheden waarin [appellant] toen verkeerde hebben ertoe geleid dat er zowel in financieel als in psychisch opzicht geen stabiele situatie was. Hij was ook niet in staat om de vaste lasten van de aangekochte auto te betalen. Deels uit schaamte jegens zijn jeugdvriend en deels uit ‘vluchtgedrag’ heeft [appellant] zijn verplichting om de auto op zijn eigen naam te zetten niet gestand gedaan. Hij is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 13 september 2017 veroordeeld tot betaling van de vordering van [schuldeiser] . Hij schaamt zich hier erg voor en heeft veel spijt van zijn gedrag.
3.4.3.
Nadat [appellant] bericht ontving van de Belastingdienst over de ambtshalve aanslagen en hij moest vaststellen dat hij het overzicht over zijn schuldensituatie was verloren,
heeft hij hulp gezocht. Op verzoek van [appellant] zelf is bij beschikking van 30 juli 2019 beschermingsbewind over zijn goederen ingesteld. De beschermingsbewindvoerder heeft een budgetplan opgesteld en heeft de schuldenlast geïnventariseerd. De voornaamste schuld aan de Belastingdienst is als gevolg van de alsnog ingediende aangiftes fors teruggebracht. Ter zitting bij dit hof heeft [appellant] verklaard dat de Belastingdienst onlangs een teruggave heeft uitgekeerd van € 1.800,--. Van dat bedrag is € 1.500,-- op de rekening van de beschermingsbewindvoerder gereserveerd voor de schuldeisers (€ 300,-- is bestemd voor zijn advocaatkosten). [appellant] verwacht nog een belastingteruggave.
3.4.4.
[appellant] is alleenstaand. Zijn kinderen ( [minderjarige 1] van 11 en [minderjarige 2] van 17) verblijven
in het kader van co-ouderschap in het weekend bij hem. Sinds 4 oktober 2018 werkt hij fulltime als taxichauffeur bij [bedrijf] . Hij verdient daarmee een basissalaris van ongeveer
€ 1.900,-- netto. Waar mogelijk werkt appellant ook overuren en verdient daarmee ongeveer € 700,-- netto per maand extra. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij vanwege een schouderoperatie sinds februari 2021 een ziektewetuitkering ontvangt, maar binnenkort weer volledig aan de slag kan gaan.
3.4.5.
[appellant] is primair van mening dat ten onrechte is geoordeeld dat hij niet te goeder trouw is geweest. De meeste schulden zijn ontstaan toen hij in een onstabiele persoonlijke en financiële situatie verkeerde. Op het moment dat hij inzag dat hij niet zelf zijn schuldenproblematiek kon oplossen, heeft hij hulp gezocht bij een maatschappelijk werker en bij de huidige beschermingsbewindvoerder. Vervolgens is geprobeerd om te komen tot een minnelijk akkoord met alle schuldeisers, hetgeen helaas niet is gelukt.
3.4.6.
Subsidiair is er volgens [appellant] aanleiding om de hardheidsclausule van artikel 288, lid 3 Fw toe te passen. De situatie van [appellant] heeft zich ten goede gekeerd. Hij verdient een stabiel en toereikend gezinsinkomen. Hij beschikt over eigen woonruimte en de beschermingsbewindvoerder zal ook na uitspraak van een schuldsaneringsregeling als zodanig blijven optreden en dus het budget van appellant blijven beheren. De vroegere instabiele situatie is nu onder controle gebracht.
3.5.
De beschermingsbewindvoerder heeft - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd. Volgens de beschermingsbewindvoerder heeft [appellant] op bepaalde vlakken sturing nodig. Hij verliest snel het overzicht en kan soms moeilijk relativeren. De periode waarin onder andere de schuld aan [schuldeiser] is ontstaan, was een stressvolle periode.
Het beschermingsbewind verloopt erg goed. [appellant] heeft even moeten wennen aan feit dat hij zelf geen financiële beslissingen meer kon nemen en met leefgeld rond moest komen, maar daar is hij inmiddels al meer dan een jaar aan gewend. Hij treedt in overleg als er op financieel gebied iets geregeld moet worden en werkt goed mee. In aanloop naar onderhavig toelatingsverzoek heeft de Belastingdienst tijdelijk het loonbeslag – dat al ruim anderhalf jaar op het inkomen van [appellant] ligt - stil gelegd. Dat loonbeslag is ook een reden dat aan andere schulden niets betaald kon worden. [appellant] leeft al jaren krap en zonder oplossing voor zijn schulden, die te hoog zijn om zelf af te lossen. Hij vindt het erg lastig om geen toekomst voor zijn kinderen te hebben. Hij werkt hard, veel en onregelmatig en doet er alles aan om schuldenvrij te worden. De schuld aan de Belastingdienst is afgenomen tot een nog openstaand bedrag van € 5.821,--, nu alle aangiften alsnog ingediend en verwerkt zijn.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de schuld aan de Belastingdienst en de schuld aan [schuldeiser] naar hun aard en omvang als niet te goeder trouw dienen te worden aangemerkt.
3.6.2.1. De schuld aan de Belastingdienst is weliswaar flink afgenomen, maar het ontstaan en onbetaald laten ervan is (nog steeds) het gevolg van - onder meer - het niet doen van aangiften Omzetbelasting in de jaren 2016 tot en met 2019, hetgeen [appellant] kan worden verweten. Ook heeft [appellant] ter zitting van dit hof geen afdoende verklaring gegeven over de reden van de nog openstaande schuld ad € 1.983,-- inzake het Kindgebondenbudget over het jaar 2017. Verder kan het hof de afname van de schuld aan de Belastingdienst niet herleiden, nu bijvoorbeeld de honoreringsbrieven van de Belastingdienst ontbreken.
3.6.2.2. Daarnaast neemt het hof [appellant] de schuld aan [schuldeiser] – gebaseerd op het vonnis van 13 september 2017 – kwalijk. [appellant] heeft [schuldeiser] bewust laten opdraaien voor kosten die voor rekening en risico van [appellant] kwamen, zoals de motorrijtuigenbelasting en daarbij kwamen ook nog boetes voor snelheidsovertredingen. Uit de reactie van de advocaat van [schuldeiser] op het minnelijk voorstel d.d. 27 november 2020 (onderdeel van productie 8) blijkt dat [schuldeiser] van de handelwijze van [appellant] nog steeds nadelige gevolgen ondervindt: [schuldeiser] is depressief geworden, zit in de bijstand en is voor zijn levensonderhoud mede afhankelijk van de door [appellant] nog steeds te betalen vordering.
3.6.3.
Voorts heeft het hof geconstateerd dat de wettelijk voorgeschreven schuldenlijst in de 285-verklaring niet klopt. De schuld aan de Belastingdienst is immers gewijzigd. Tevens blijkt uit productie 9 dat [appellant] ook een schuld aan het UWV heeft, die pas na indiening van het verzoek tot toelating bekend is geworden en aldus op de lijst ontbreekt.
3.6.4.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het wettelijk voorgeschreven minnelijk traject niet op de juiste wijze is verlopen. Zo is het UWV niet in het traject betrokken en is uitgegaan van een onjuiste schuldenlijst. Ook is het hof van oordeel dat het aangeboden percentage niet strookt met de aflossingscapaciteit van [appellant] .
3.6.5.
Op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] niet tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Het hof komt niet toe aan (behandeling van) de hardheidsclausule
.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, H.K.N. Vos en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021.