ECLI:NL:GHSHE:2021:1298

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.288.966_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de ondertoezichtstelling van haar kinderen werd verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikking, met het argument dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was en dat er alternatieven beschikbaar waren. De kinderen, geboren in 2011, 2012 en 2014, zijn sinds 3 januari 2020 onder toezicht gesteld en zijn sinds 10 augustus 2020 uit huis geplaatst. De rechtbank had de uithuisplaatsing verlengd tot 3 juli 2021. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing disproportioneel was en dat er geen zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden. De GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg) verdedigde de uithuisplaatsing en stelde dat deze noodzakelijk was om de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen af te wenden. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk was, gezien de fragiele situatie van de kinderen en de noodzaak om de ouderrelaties te verbeteren. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af om de kinderen te horen, omdat dit niet in hun belang werd geacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 29 april 2021
Zaaknummer : 200.288.966/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/284512 / JE RK 20-2321
C/03/284514 / JE RK 20-2322
C/03/284515 / JE RK 20-2323
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaten: mr. C.J. Forder en mr. A.W.M. Mans,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
De zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (België);
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (België);
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (België).
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. Sanli,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 januari 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen – naar het hof begrijpt: voor zover het de verlenging van de uithuisplaatsing betreft – en opnieuw rechtdoende te bepalen dat geen machtiging wordt verleend voor de uithuisplaatsing en indien een machtiging toch wordt verleend, de termijn te verkorten naar een periode van maximaal drie maanden of een kortere periode.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 maart 2021, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 december 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 2 maart 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 maart 2021;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 23 maart 2021, waarbij de moeder verzocht heeft [minderjarige 1] te horen met toepassing van artikel 809 lid 1 tweede zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
  • het V8-formulier van de advocaat van de vader van 23 maart 2021, waarin de vader op voormeld verzoek reageert;
  • de brief van de GI van 30 maart 2021, waarin de GI op voormeld verzoek van de moeder reageert.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. C.J. Forder en mr. A.W.M. Mans;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. H. Sanli.
2.4.1.
De raad heeft het hof bij brief van 26 februari 2021 bericht niet ter mondelinge behandeling te zullen verschijnen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (België);
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (België);
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (België);
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
Het gezag over de kinderen berust bij de ouders.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
De kinderen staan sinds 3 januari 2020 onder toezicht van de stichting.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende (spoed)machtiging sinds 10 augustus 2020 uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder.
Zij verblijven tezamen in een gezinshuis.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met één jaar, derhalve tot 3 januari 2022, alsmede de aan de stichting verleende machtiging om de kinderen uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs verlengd met zes maanden, zijnde met ingang van 3 januari 2021 tot uiterlijk 3 juli 2021.
De rechtbank heeft daarbij de GI opgedragen om de kinderrechter uiterlijk twee weken voor het verstrijken van de termijn schriftelijk te informeren over de stand van zaken en het al dan niet handhaven van het verzoek (hof: betreffende de resterende periode van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing, zijnde tot 3 januari 2022).
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert –samengevat – het volgende aan.
Het oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was/is mist feitelijke onderbouwing en is derhalve onrechtmatig. De uithuisplaatsing was niet nodig voor onderzoek: de moeder had zich daarvoor al gewend tot Plinthos. Niet alle kinderen hebben last van psychologische – of loyaliteitsproblematiek; dat geldt alleen [minderjarige 1] waarvoor zij wordt behandeld. De kinderen zijn in verband met de loyaliteitsproblematiek onder toezicht gesteld in januari 2020, maar daarop heeft de GI niets ingezet.
De uithuisplaatsing voldoet niet aan de noodzakelijkheidseis van artikel 8 EVRM. Er bestonden goede alternatieven voor de uithuisplaatsing. De moeder is leerbaar en in staat hulpverlening te doen slagen; zij beschikt over veel opvoedvaardigheden. In de rapportage van Plinthos van 29 oktober 2020 staat ook dat de kinderen een flinke portie veerkracht hebben en een stabiele positieve indruk maken. In het rapport van 28 december 2020 rapporteert Plinthos dat er bij de start van het traject sprake was van ouderverstoting in die zin dat de kinderen structureel weigerden contact met de vader te hebben, maar dat de negatieve gevolgen van ouderverstoting niet in volle omvang bij de kinderen worden gezien. Het onderzoek van Plinthos is afgerond, zodat dat geen reden meer kan zijn om de uithuisplaatsing in stand te laten. Ten onrechte is de rechtbank vooruitgelopen op de periode na het afronden van het onderzoek bij Plinthos.
Er zijn sinds de uithuisplaatsing gunstige resultaten geboekt in het contact tussen de vader en de kinderen; dit biedt een springplank voor verdere stappen vanuit de thuissituatie. Plinthos ziet ook dat de kinderen enthousiast met de moeder over de omgang met de vader praten. Het feit dat de moeder contact heeft met de kinderen, heeft geen schadelijke werking op de relatie tussen de vader en de kinderen. Plinthos heeft een heel ander beeld van de moeder dan de GI heeft. Het patroon waarover de GI spreekt, herkent Plinthos niet.
De uithuisplaatsing is disproportioneel. Dit middel wordt doorgaans ook niet ingezet in situaties van ouderverstoting. Overigens is niet gebleken van actieve ouderverstoting.
Er is geen zorgvuldig onderzoek gedaan naar de impact van de uithuisplaatsing van de kinderen en in dat kader heeft ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden. De kinderen lijden. Zij missen de moeder en hebben last van de onzekerheid over hun situatie.
Ten onrechte is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat de werkhypothese ouderverstoting ten tijde van de zitting niet was bewezen. De GI had bovendien op basis van de ontwikkelingen nader op die hypothese moeten reflecteren. Ten tijde van de mondelinge behandeling waren er signalen dat er mogelijk geen sprake was van ouderverstoting, althans niet in een mate waarvan de GI uitging. Een en ander had in ieder geval tot een uithuisplaatsing met een kortere duur moeten leiden.
Dat de oudercommunicatie niet goed verloopt biedt geen rechtvaardiging voor de uithuisplaatsing. In het kader van de ondertoezichtstelling had eerst ingezet moeten worden op verbetering van de oudercommunicatie. Plinthos ziet dat de ouders hulpverlening accepteren en hard werken aan een vorm van samenwerking die in het belang van de kinderen is.
Contact tussen [minderjarige 1] en de vader is niet eerder hersteld omdat de moeder de BOR-medewerkers daartoe onvoldoende opgeleid acht. In Plinthos heeft zij wel vertrouwen.
De moeder is niet gericht op strijd. Zij heeft geprobeerd de samenwerking aan te gaan met de GI, maar men wil het gesprek met de moeder niet aangaan. Alles wat de moeder zegt en schrijft wordt bestempeld als ouderverstoting; zorgen van de moeder worden weggewuifd. De GI is vooringenomen. De onrechtmatige arrestatie in augustus 2020 en als gevolg daarvan de uithuisplaatsing van de kinderen, waarin de GI een grote rol heeft gehad, hebben ertoe geleid dat de moeder geen enkel vertrouwen meer in de GI heeft. In dit kader moet men erop bedacht zijn dat de moeder door de houding van de GI onvermijdelijk in een positie is gebracht waarin zij in conflict is met de kinderbeschermingsinstanties (
Strand Lobben, EHRM 10 september 2019, nr. 37283/13).
De duur van de uithuisplaatsing van zes maanden is disproportioneel en onredelijk. Uit niets blijkt dat de behandeling van de kinderen vanuit het gezinshuis dient plaats te vinden of dat de behandeling van de ouders moet plaatsvinden terwijl de kinderen daar verblijven. Ten onrechte wordt rekening gehouden met een risico op een terugval, omdat de ouders nu, anders dan vóór de uithuisplaatsing, worden ondersteund. De verandering bij de kinderen is bovendien niet fragiel. Er is te weinig rekening gehouden met de beweeglijkheid en de snelle ontwikkelingen in de zaak.
3.7.
De GI voert – samengevat – het volgende aan.
De kinderen kwamen vanuit een thuissituatie bij de moeder steeds meer in verzet tegen contact met de vader. Zij hebben een negatief vaderbeeld ontwikkeld, dat zowel een onbelast contact met beide ouders als de verdere sociaal-emotionele ontwikkeling en identiteitsontwikkeling van de kinderen belemmert. Vanuit de (door Plinthos getoetste) werkhypothese en uitgaande van de door de raad en kinderrechter omschreven concrete ontwikkelingsbedreigingen is de GI gestart met de hulpverlening met het doel de strijd tussen de ouders te verminderen en met ouders te realiseren dat de kinderen op een onbelaste manier contact kunnen hebben met beide ouders. Ondanks alle inspanningen lukte het niet om een constructieve samenwerking met de moeder te krijgen en zicht te krijgen op de kinderen en de oorzaak van hun weerstand. Bij de start van het traject van Plinthos was er sprake van ouderverstoting. Doordat er op tijd is ingegrepen, is de schade bij de kinderen nog niet zo groot.
Het reeds ingezette onderzoek van Plinthos en proces van contactherstel via Plinthos zijn nog gaande en kunnen niet worden voortgezet vanuit de thuissituatie bij de moeder. De ouders worden begeleid en behandeld om op een juiste manier aan te sluiten bij de kinderen. Onderzocht wordt hoe de oudercommunicatie verbeterd kan worden. [minderjarige 1] gaat starten met EMDR.
Inmiddels vinden de contacten onbegeleid plaats. Ook worden de contactmomenten uitgebreid in duur. Na het eerste onbegeleide contact met de moeder was er weer meer weerstand bij de kinderen tegen contact met de vader en heeft [minderjarige 3] het kaartje van vader dat zij eerder een plek had gegeven, verstopt. Hierin ziet de GI dat de positieve ontwikkeling in het contact tussen de vader en de kinderen nog fragiel is en verder verstevigd dient te worden. Ook hebben de kinderen sinds het onbegeleide contact met de moeder weer angst ontwikkeld voor de gezinsvoogden en is het gedrag van [minderjarige 1] veranderd.
Het politieonderzoek naar aanleiding van de aangifte van de moeder tegen de vader betreffende kindermishandeling loopt nog; de kinderen zullen uitgenodigd worden voor een verhoor. Dit verhoor dient vanuit een neutrale woonplek gerealiseerd te worden.
Alleen vanuit een neutrale woonplek kunnen de kinderen leren zich vrij te voelen in het contact met beide ouders en kunnen zij een eigen beeld vormen van de vader. Pas dan kunnen zij vanuit een thuisplaatsing bij beiden of een van beide ouders het onbelaste contact met de andere ouder blijven ervaren en vormgeven. Er is meer tijd en een zorgvuldige verdere opbouw van het contact met beide ouders nodig om de ingesleten patronen die zijn ontstaan, te kunnen doorbreken en veranderen. Er zijn ook nog zorgen over de steunbronnen rondom moeder.
De kinderen zijn in de periode waarin zij geen contact hadden met de moeder enorm opgebloeid en zij hebben zich opengesteld, terwijl het voorheen niet mogelijk was met de kinderen in contact te komen. Bij de moeder wordt geen groei gezien. Een grote zorg is de niet aflatende (juridische) strijd van de moeder, tegen de school, de voormalige GI, de huidige GI, de gezinsvoogden persoonlijk, de politie en het gezinshuis. Alle communicatie vindt plaats via de advocaten van de moeder en ook deze communicatie is gericht op de strijd. Er wordt veelvuldig geprocedeerd en er worden vele klachten door de moeder ingediend. De GI heeft zorgen over het effect van deze houding op de kinderen. De moeder zou ook in het kader van een eventuele thuisplaatsing met de GI moeten gaan samenwerken. Alleen in Plinthos heeft de moeder vertrouwen. Plinthos heeft als behandelaar een andere taak dan de GI.
De vraag die nu voorligt is of de continuering van de uithuisplaatsing nodig is om de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen af te wenden. De GI beantwoordt die vraag positief. Het voortzetten van de uithuisplaatsing van de kinderen is gezien de duur en de ernst van de (loyaliteits)problematiek van de kinderen als gevolg van de langdurige, forse ex-partner- strijd tussen de ouders, nog steeds nodig. De kinderen hebben last van de strijd tussen de ouders en kampen met loyaliteitsproblemen. De GI ontkent niet dat de uithuisplaatsing pijn en verdriet heeft veroorzaakt bij de kinderen. Het is echter een middel om het doel – afwenden van de ontwikkelingsbedreigingen – te bereiken. Bovendien wordt door Plinthos ook gezien dat de kinderen veerkrachtig genoeg zijn om te kunnen genieten van het leven in het moment.
Het is nu nog te vroeg om aan te geven of vóór 1 juli 2021 naar thuisplaatsing kan worden toegewerkt. Het tempo van de kinderen is leidend. Rond juni 2021 hoopt de GI een standpunt in te kunnen nemen over het perspectief van de kinderen, waarbij het streven is op termijn een 50/50 regeling te kunnen realiseren. De plaatsing van (een van) de kinderen bij de vader is nog niet mogelijk in deze fase, waarbij ook veiligheidsaspecten meewegen.
3.8.
De vader heeft – kort samengevat het volgende aangevoerd.
Inmiddels is dit de achttiende procedure van/tegen de moeder. De moeder voert een juridische strijd: ook tegen de advocaat van de vader heeft de moeder een klacht ingediend; de rechtbank is door de moeder gewraakt. De vader zou willen dat de moeder ophoudt met deze strijd.
Het contact van de kinderen met de vader is nog zeer fragiel en moet nog worden opgebouwd. Gelukkig komen de kinderen nu weer bij hem thuis, maar de kinderen waren tijdens het contact in het omgangshuis meer onbevangen. De vader zou willen dat de kinderen bij hem thuis meer konden genieten.
De uithuisplaatsing is nog steeds nodig is om te werken aan een duurzaam herstel van het contact. De vader zou graag willen dat de kinderen weer thuis kunnen wonen, maar eerst moeten de professionals de kans krijgen hun werk te doen. Er wordt nu een kaartenhuis gebouwd, dat zal instorten als de kinderen weer thuis worden geplaatst.
[minderjarige 1] was vier toen de ouders uiteen gingen. Sindsdien heeft de moeder haar verteld dat de vader geweld tegen haar heeft gebruikt. De vader heeft haar echter nooit mishandeld en van pedagogische onkunde bij vader is geen sprake. De moeder zit in een patroon waarin zij de kinderen indoctrineert en op alle slakken zout legt. De zorgen rond de kinderen zijn nog aanwezig.
De moeder zegt dat ze wil meewerken aan de hulpverlening, maar zij heeft al twee keer een BOR-traject beëindigd.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Horen [minderjarige 1]
3.9.1.
De moeder heeft verzocht [minderjarige 1] met toepassing van artikel 809 lid 1 tweede zin Rv te horen. Zij heeft dit verzoek schriftelijk onderbouwd en toegelicht ter mondelinge behandeling van het hof.
De vader en de GI hebben schriftelijk en ter mondelinge behandeling van het hof onderbouwd waarom zij van mening zijn dat dit verzoek door het hof dient te worden afgewezen.
3.9.2.
Het hof ziet geen aanleiding [minderjarige 1] uit te nodigen voor een gesprek.
Daartoe overweegt het hof het volgende. Op dit moment is [minderjarige 1] tien jaar oud. De leeftijdsgrens voor het horen van minderjarigen is in het Nederlands recht in beginsel gesteld op twaalf jaar. Die leeftijdsgrens is niet in strijd met het IVRK en het EVRM. Art. 809 Rv maakt het weliswaar mogelijk om kinderen op een jongere leeftijd te horen en er zijn ontwikkelingen gaande om kinderen in bepaalde zaken op een jongere leeftijd te horen, maar het hof acht het in deze specifieke zaak niet in het belang van [minderjarige 1] om haar te horen over de verlenging van de uithuisplaatsing.
Zij heeft, als oudste kind, het meest klem gezeten tussen haar ouders. In verband hiermee zal zij nog EMDR-therapie krijgen. Voorts heeft zij het afgelopen jaar veel te verwerken gekregen. Het hof ziet, na een belangenafweging, geen aanleiding om [minderjarige 1] nog verder te belasten door haar te horen in deze juridische procedure, waarin de tegenstellingen tussen haar ouders worden benadrukt.
Het verzoek van de moeder wijst het hof dan ook af.
Verlenging uithuisplaatsing
3.9.3.
Het hoger beroep van de moeder is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.9.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.5.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na een eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.9.7.
Vanuit de neutrale setting in het gezinshuis en onder een tijdelijke ontzegging van het contact tussen de moeder en de kinderen, is eerst gewerkt aan het voor de minderjarigen opnieuw contact leggen en onderhouden met de vader, waarna ook de contacten met de moeder weer zijn opgestart. De contacten met de vader verlopen positief en de kinderen, met name [minderjarige 1] , durven zich voorzichtig open te stellen voor en hun twijfels en zorgen te uiten bij hun vader. De situatie zoals deze nu is, waarin de kinderen zich vrij voelen in het contact met de vader, is nog fragiel en moet verder stabiliseren voordat toegewerkt kan worden naar een andere gezins- of systeemdynamiek.
Dat blijkt alleen al uit het feit dat er is sinds februari jongstleden
onbegeleidcontact is tussen de kinderen en hun ouders en gezien wordt dat de kinderen negatief t.o.v. de vader reageren op de nieuwe dynamiek die hierbij ontstaat. Zo heeft [minderjarige 3] bijvoorbeeld na een onbegeleid omgangsmoment met de moeder het kaartje dat zij van de vader had gekregen en een plek in haar kamer had gegeven, verstopt. Het hof trekt daaruit de conclusie dat het tijd kost om de kinderen en de ouders aan een nieuwe verandering te laten wennen.
Het hof acht het gelet op het voorgaande van het grootste belang dat met de kinderen vanuit hun huidige verblijf in het gezinshuis wordt gewerkt aan de nodige vervolgstappen die nog gaan plaatsvinden. Zoals Plinthos dat vermeldt in het laatste rapport zal nog met de ouders aan de slag worden gegaan met het verbeteren van de ouderrelatie/-communicatie en krijgt [minderjarige 1] nog EMDR-therapie. Het traject bij Plinthos is rustig en zorgvuldig opgebouwd omdat de minderjarigen jarenlang in een situatie hebben verkeerd waarin de gezinsdynamiek compleet anders was – de kinderen konden of wilden niet eens over het onderwerp ‘vader’ praten – en het tijd kost om daarin een bestendige verandering te realiseren.
3.9.8.
Plinthos benadrukt ook dat er alleen dan een duurzame verandering zal komen voor de kinderen – dat wil zeggen: de vader kan zijn ouderschap weer ten volle op zich nemen – als de kinderen ervaren dat de ouders vertrouwen in elkaar kunnen hebben en uitgaan van goed ouderschap bij de andere ouder én dit in woord en daad kunnen uitvoeren. Plinthos wil samen met de kinderen bespreken wat er nodig is om eventuele obstakels, problemen of weerstanden uit de weg te ruimen, te ontwarren, te kunnen komen tot een herdefiniëring van de relatie met hun ouders. Het hof sluit zich daarbij aan en is van oordeel dat dit moet gebeuren vanuit de situatie dat de kinderen in het gezinshuis verblijven. Het risico voor een terugval van de kinderen en het verloren gaan van de goede resultaten die bereikt zijn, is anders te groot.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, J.C.E. Ackermans-Wijn en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 29 april 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.