In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De moeder had in hoger beroep verzocht om de beschikking van 2 september 2020 te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige dochter was verleend. De moeder was van mening dat de machtiging ten onrechte was verleend en dat er alternatieve mogelijkheden voor hulpverlening beschikbaar waren. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2020 werd duidelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog niet ten uitvoer was gelegd en dat de GI (Gemeente Jeugdzorg) had aangegeven dat dit niet meer zou gebeuren vóór 3 december 2020. Hierdoor verviel de machtiging op die datum, wat leidde tot de vraag of de moeder nog belang had bij haar hoger beroep.
Het hof overwoog dat, hoewel de moeder een belang had bij de toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing, de situatie in deze zaak anders was dan in eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De machtiging was immers niet ten uitvoer gelegd, en er was geen inbreuk gemaakt op het gezinsleven van de moeder. Het hof concludeerde dat er geen rechtens relevant belang bestond om de rechtmatigheid van de verleende machtiging te toetsen, en verklaarde de moeder niet ontvankelijk in haar hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door de rechters C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin op 21 januari 2021.