ECLI:NL:GHSHE:2021:129

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
200.284.774_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep bij vervallen van niet ten uitvoer gelegde machtiging uithuisplaatsing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De moeder had in hoger beroep verzocht om de beschikking van 2 september 2020 te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige dochter was verleend. De moeder was van mening dat de machtiging ten onrechte was verleend en dat er alternatieve mogelijkheden voor hulpverlening beschikbaar waren. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2020 werd duidelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog niet ten uitvoer was gelegd en dat de GI (Gemeente Jeugdzorg) had aangegeven dat dit niet meer zou gebeuren vóór 3 december 2020. Hierdoor verviel de machtiging op die datum, wat leidde tot de vraag of de moeder nog belang had bij haar hoger beroep.

Het hof overwoog dat, hoewel de moeder een belang had bij de toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing, de situatie in deze zaak anders was dan in eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De machtiging was immers niet ten uitvoer gelegd, en er was geen inbreuk gemaakt op het gezinsleven van de moeder. Het hof concludeerde dat er geen rechtens relevant belang bestond om de rechtmatigheid van de verleende machtiging te toetsen, en verklaarde de moeder niet ontvankelijk in haar hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door de rechters C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin op 21 januari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 januari 2021
Zaaknummer : 200.284.774/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/281673 / JE RK 20-1831
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.M.M van Tilborg
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), voor wie zich in hoger beroep als advocaat heeft gesteld mr. C.F.L.A. Van der Vegt-Boshouwers;
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg/Zeeland (hierna te noemen: de GI) mede kantoorhoudende te [kantoorplaats].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 september 2020, gegeven onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 november 2020, heeft de vader verzocht de grieven van de moeder te verwerpen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. E. Meuwissen, waarnemend kantoorgenoot van mr. Van Tilborg;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de vader, bijgestaan door mr. Van der Vegt-Boshouwers;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de raad d.d. 12 november 2020;
  • het V6-formulier d.d. 18 november 2020 van de zijde van de moeder met het proces-verbaal eerste aanleg op 2 september 2020;
  • het V6-formulier d.d. 20 november 2020 van de zijde van de moeder met producties 8 en 9;
  • het V8-formulier d.d. 25 november 2020 van de zijde van de moeder met e-mail van de moeder.
  • de brief van de raad, na de mondelinge behandeling ontvangen d.d. 10 december 2020, met de mededeling dat er een klacht tegen de raad is ingediend.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader. De vader heeft [minderjarige] erkend en de ouders hebben gezamenlijk gezag. [minderjarige] woont bij de moeder.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI van 3 september 2020 tot 3 september 2021 en een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend van 3 september 2020 tot 3 maart 2021.
3.3.
De moeder kan zich met de beslissing voor zover deze ziet op de machtiging uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Bij het kort geding van 3 juni 2020 waren de ouders het erover eens dat de vier jaar voorafgaand aan het kort geding rustig waren verlopen. De laatste procedure tussen de ouders is in 2016 geweest. In die periode is het gendervraagstuk van [minderjarige] naar boven gekomen.
Gelet op de betrekkelijke rust in die periode en het feit dat er altijd omgang is geweest tussen [minderjarige] en de vader, waaraan de moeder ook heeft meegewerkt, is het onbegrijpelijk dat de rechtbank nu overweegt dat er sprake is van een extern spanningsveld waaruit [minderjarige] moet worden weggenomen. De moeder heeft schorsing van de zorgregeling gevorderd na melding van school en mededelingen van [minderjarige]. De moeder heeft de vader nooit beschuldigd van mishandeling. De moeder vindt dat onderzoek en diagnostiek nodig is. Een 24-uurs opname zou betekenen dat voor [minderjarige] school, een van de grote steunpilaren in haar leven, mogelijk wegvalt of wordt aangetast. De Mutsaersstichting heeft ook ambulante plekken en trajecten voor onderzoek en diagnostiek. De moeder vindt dat dat eerst geprobeerd had moeten worden. Uithuisplaatsing was pas op zijn plaats geweest als dat niet was gelukt. Dat klemt temeer nu beide ouders meewerken. Doordat er nu geen omgang is, gaat het beter met [minderjarige]. De moeder verwijst verder naar verschillende standpunten van de leerkracht van [minderjarige], die geen ouderverstoting ziet, en de raad, die het mogelijk acht dat daarvan sprake is. De moeder verwijst naar uitspraken van het hof waarin ernstigere en acutere problemen speelden en ambulante hulp niet van de grond kwam en/of ouders de zorgen niet onderkenden. Dat is hier niet het geval: de ouders hebben toestemming gegeven voor onderzoek en behandeling van [minderjarige] bij MET GGZ. De psycholoog van MET heeft aangegeven dat het nodig is om langzaam met de behandeling te starten met één gesprek per week. Onbegrijpelijk is dat de GI -en de raad- dan zonder met de psycholoog gesproken te hebben oordelen dat die frequentie te laag is. Bovendien zou een 24-uurs opname die behandeling verstoren. De behandeling bij MET maakt 24-uurs opname overbodig. Als die behandeling geïntensiveerd of uitgebouwd moet worden kan dat ambulant, bijvoorbeeld bij Youz in [plaats], Care4Kidz in [plaats], Mondriaan in [plaats] of de Mutsaersstichting.
De machtiging tot uithuisplaatsing is dus ten onrechte verleend. Nu de machtiging niet ten uitvoer is gelegd en ook niet voor 3 december 2020 ten uitvoer zal worden gelegd, zal deze op die dag vervallen op grond van artikel 1:265c lid 3 BW. De moeder handhaaft haar verzoek in hoger beroep en vraagt het hof om te toetsen of de totstandkoming van de machtiging voldoet aan de maatstaven die de wet stelt, dit om te voorkomen dat de GI in de toekomst wederom een verzoek zal doen zonder eerst te hebben gekeken welke mogelijkheden er zijn om te onderzoeken wat de oorzaak is van de problemen en welke behandeling het meest in het belang van [minderjarige] is.
3.5.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was de machtiging tot uithuisplaatsing feitelijk nog niet ten uitvoer gelegd. De GI heeft bij de mondelinge behandeling op 26 november 2020 medegedeeld dat tenuitvoerlegging niet meer zal plaatsvinden vóór 3 december 2020 en dat bij de rechtbank een nieuw verzoek zal worden ingediend voor een machtiging tot uithuisplaatsing. Dat betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:265c lid 3 BW deze machtiging inmiddels is vervallen. Derhalve ligt de vraag voor of de moeder nog langer belang heeft bij het verzoek in hoger beroep.
3.6.1.
Op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van het hiervoor door de Hoge Raad geschetste geval. Immers, in dit geval is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] helemaal niet ten uitvoer gelegd en kan ook niet meer ten uitvoer worden gelegd. De GI heeft immers te kennen gegeven nog geen geschikte plek te hebben gevonden voor [minderjarige] en de machtiging om die reden niet ten uitvoer te hebben gelegd of te zullen leggen. De GI zal daarom naar verwachting een nieuwe machtiging verzoeken bij de rechtbank.
Derhalve is op dit moment geen inbreuk gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder.
Het hof is van oordeel dat derhalve ook geen rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing te toetsen. De moeder heeft weliswaar betoogd dat zij een belang heeft bij een oordeel van het hof omdat de GI opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal indienen en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal verlenen, maar dit levert als zodanig geen rechtens te respecteren belang op. Immers, de rechter zal op een dergelijk nog in te dienen verzoek een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden. Die laten zich nu niet overzien en kunnen dus nu ook geen basis voor de door de moeder verzochte beoordeling vormen.
De moeder heeft voor het overige geen ander rechtens te respecteren belang gesteld noch is dit anderszins gebleken of aannemelijk geworden.
Op grond van het voorgaande zal de moeder dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens
en E.M.C. Dumoulin, en is op 21 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.