ECLI:NL:GHSHE:2021:128

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
200.284.018_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling omgangsregeling tussen ouders en minderjarige tijdens traumatherapie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de ouders van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2007. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.H.A.J. Slaats, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2020 te vernietigen. De rechtbank had eerder bepaald dat er geen omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] mocht plaatsvinden zolang de traumatherapie van de minderjarige nog loopt. De ouders zijn van mening dat het contact hersteld moet worden, terwijl de Gecertificeerde Instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming van mening zijn dat omgang schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 december 2020 is de minderjarige niet verschenen, maar haar mening is wel gerespecteerd. De GI heeft aangegeven dat de traumabehandeling van [minderjarige] nog niet is afgerond en dat contact met de ouders op dit moment niet in haar belang is. Het hof heeft de argumenten van de ouders, de GI en de Raad gewogen en is tot de conclusie gekomen dat het in strijd met de belangen van [minderjarige] zou zijn om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat en de noodzaak van een ongestoord verloop van haar behandeling wordt benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 januari 2021
Zaaknummer: 200.284.018/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/366521 / FA RK 19-6489
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 5 oktober 2020, met producties, ingekomen bij het hof op
diezelfde datum, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en/of de vaststelling van periodieke belcontacten, zoals bij inleidend verzoekschrift sub a) tot en met sub c) verzocht, alsnog als zijnde gegrond toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 20 november 2020, ingekomen bij het hof op 23 november 2020, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V6-formulier van 9 oktober 2020, met producties, van de advocaat van de ouders, ingekomen bij het hof op 12 oktober 2020;
- de brief van de GI van 7 februari 2020, ingekomen bij het hof op 27 oktober 2020;
- de brief van de pleegouders, ingekomen bij het hof op 27 oktober 2020;
- de brief van de GI van 20 november 2020, met producties, ingekomen bij het hof op 23 november 2020;
- de brief van de pleegouders van 3 december 2020, weliswaar ingekomen bij het hof op 7 december 2020, maar niet meegenomen, omdat de inhoud van de brief pas na de mondelinge behandeling bij het hof bekend is geworden.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.1.
De pleegouders zijn, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.1.1.
De vader is niet de biologische vader van [minderjarige] . De biologische vader is niet in beeld.
3.1.2.
De relatie tussen de moeder en de vader is verbroken.
3.2.
[minderjarige] is door de vader erkend. De ouders oefenden met ingang van 13 juli 2007 het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] woont met ingang van 11 juni 2014 bij de pleegouders. Deze plaatsing is met ingang van 2 april 2015 geformaliseerd via een machtiging tot uithuisplaatsing. Bij deze beschikking is [minderjarige] eveneens onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is onafgebroken verlengd tot 15 oktober 2017.
3.4.
Bij beschikking van 25 juni 2015 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd. Vervolgens is bij beschikking van 5 september 2017 het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de GI de ouders elke maand schriftelijk informatie over [minderjarige] dient te verschaffen, met daarbij een kort verslag over haar leven op school en daarbuiten en dit telkens voorzien van een recente foto van de minderjarige. Het verzoek van de ouders ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling en het hebben van belcontact tussen [minderjarige] en de ouders is door de rechtbank afgewezen.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De ouders voeren – kort samengevat – het volgende aan. De ouders willen graag dat het contact tussen hen en [minderjarige] wordt hersteld. Het is voor de ouders onbegrijpelijk dat er geen contact tussen hen en [minderjarige] kan zijn, zeker nu de begeleide omgang goed is verlopen. Uit het behandelplan van Basic Trust kan niet worden afgeleid dat contactherstel niet in het belang van [minderjarige] is. Er dient meer onderzoek gedaan te worden naar de werkelijke wens van [minderjarige] ten aanzien van het hebben van contact met de ouders.
3.7.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De traumabehandeling van [minderjarige] is nog niet afgerond en komt onvoldoende op gang vanwege het ontbreken van informatie uit het verleden van [minderjarige] . De moeder komt aan deze informatiebehoefte tot op heden onvoldoende tegemoet. Ook hebben de ouders persoonlijke hulpverlening nodig, hetgeen ze tot op heden niet hebben geaccepteerd. [minderjarige] geeft bij alle hulpverlenende instanties die bij haar betrokken zijn aan geen contact te willen met de ouders.
3.8.
De pleegouders voeren – kort samengevat – het volgende aan [minderjarige] wil geen contact met haar ouders. De pleegouders zijn het eens met de behandelovereenkomst opgesteld door Basic Trust. [minderjarige] bevindt zich op dit moment in een rustige omgeving wat het effect van de behandeling optimaliseert. Als er nu een omgangsregeling zou worden gestart, zou dit het effect van de behandeling en daarmee het welzijn van [minderjarige] danig ondermijnen. Het is voor de pleegouders de vraag of er ooit wel een omgangsregeling na de traumabehandeling gestart moet worden. De pleegouders proberen haar te stimuleren het contact met haar moeder te behouden door het schrijven van een brief of ansichtkaart.
3.9.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Om de behandeling van [minderjarige] te kunnen laten slagen is het van belang dat [minderjarige] te weten komt wie haar biologische vader is. Door hier aan mee te werken geven de ouders haar toestemming te werken aan haar eigen identiteitsvragen. Vervolgens kan er bij [minderjarige] mogelijk ruimte ontstaan om wel weer contact te willen met de ouders. Het is van belang dat de GI de ouders in dit proces meer ondersteuning biedt.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
Op grond van artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
De rechter ontzegt het recht op omgang op grond van artikel 1:377a lid 3 BW slechts, indien:
a. ( [link] ) omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. ( [link] ) de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. ( [link] ) het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. ( [link] ) omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:377a BW. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
3.10.3.
Gebleken is dat [minderjarige] een ernstig belaste voorgeschiedenis heeft. [minderjarige] is kwetsbaar, verstandelijk beperkt en heeft in de tijd dat zij nog bij de moeder woonde veel onveiligheid ervaren vanwege diverse wisselingen in huisvesting, scholen en partners van de moeder. Ook zijn er zorgen over een veilige hechtingsrelatie. [minderjarige] is getuige en slachtoffer geweest van verwaarlozing en fysieke en seksuele mishandeling. [minderjarige] woont sinds juni 2014 bij de pleegouders, aanvankelijk op vrijwillige basis en later op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. In de periode daarna is het gezag van beide ouders over [minderjarige] beëindigd. Sinds 5 april 2018 is er geen contact meer geweest tussen [minderjarige] en de ouders.
[minderjarige] is op dit moment onder behandeling voor haar trauma’s bij Basic Trust. Uit de overgelegde brieven van de psychotherapeut/GZ-psycholoog van Basic Trust blijkt dat haar behandelaar adviseert om tijdens de volledige duur van de behandeling [minderjarige] ’s wens te respecteren en geen omgangsregeling te realiseren tussen [minderjarige] en de ouders. Basic Trust verwacht dat een omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] de effectiviteit van de behandeling danig zal ondermijnen aangezien de ouders een wezenlijke rol hebben gespeeld in de trauma’s van [minderjarige] . Ook wordt door Basic Trust aangegeven dat op dit moment nog onduidelijk is of er na afronding van de traumatherapie, wel een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de ouders dient te worden vastgesteld.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het op dit moment in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] is een omgangsregeling tussen haar en de ouders vast te stellen. Hoewel de ouders aangeven dat [minderjarige] mogelijk wel contact wil met de ouders, dient op dit moment voorrang gegeven te worden aan een ongestoord verloop van de voor [minderjarige] benodigde traumatherapie.
Voorts is gebleken is dat de behandeling op dit moment stagneert. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is dit besproken en is door de GI en de raad naar voren gebracht dat het van groot belang is dat [minderjarige] van de ouders/moeder antwoorden krijgt op de vragen die zij heeft over haar biologische vader. Het hof ondersteunt de visie van de raad dat de GI de moeder ondersteuning dient te bieden op welke wijze zij welke informatie kan geven aan [minderjarige] over haar afstamming. Het hof merkt voorts op dat de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven het ten zeerste te betreuren dat hij geen contact heeft met
[minderjarige] , terwijl dit contact gedurende lange tijd goed is verlopen. Ook heeft de vader aangegeven dat hij voelt dat hij door de GI in een hoek gedrukt wordt, waar hij naar eigen
zeggen niet thuis hoort. Het hof acht het van belang dat de GI daar aandacht heeft.
3.11.
Het voorgaande leidt er alles overziende toe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.H. Schijven-Bours en is op 21 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier