ECLI:NL:GHSHE:2021:1278

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20-004014-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor schuldwitwassen met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal feiten, maar werd wel veroordeeld voor schuldwitwassen. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren en had een schadevergoeding van € 9.500,- toegewezen aan de benadeelde partij. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze veroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 31 juli 2017 een bedrag van € 9.000,00 op haar rekening heeft ontvangen, waarvan zij redelijkerwijs moest vermoeden dat het afkomstig was uit een misdrijf. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiair ten laste gelegde feit van schuldwitwassen bewezen verklaard. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van het eerste feit. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, omdat de schade in voldoende verband stond met het bewezen verklaarde feit. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en moet de schadevergoeding aan de benadeelde partij betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-004014-18
Uitspraak : 3 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 19 december 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-146024-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Sierra Leone) op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit. De politierechter heeft de verdachte ter zake van het onder 2 primair ten laste gelegde, door de politierechter gekwalificeerd als schuldwitwassen, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. Voorts is de vordering van [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 9.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2017 en tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde;
  • de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 primair tenlastegelegde;
  • het onder 2 subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren;
  • de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis;
  • de vordering van [benadeelde partij] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 9.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering.
De verdediging heeft aangegeven dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vrijspraak van feit 1 en heeft ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is vrijspraak bepleit van het onder 2 primair ten laste gelegde en is ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] heeft de verdediging bepleit dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van hetgeen onder 1 is tenlastegelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog van belang, tenlastegelegd dat:
2.
zij op of omstreeks 31 juli 2017 te Amsterdam en/of Biervliet, althans in Nederland, (een) geldbedrag(en), te weten € 9.000,00, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) onmiddellijk afkomstig was/waren uit enig eigen misdrijf;
subsidiair althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 31 juli 2017 te Amsterdam en/of Biervliet, althans in Nederland, (een) geldbedrag(en), te weten € 9.000,00, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en), onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof acht anders dan de politierechter en met de advocaat-generaal en de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, te weten het voorhanden hebben van het geldbedrag van € 9.000,00 dat door oplichting of enig ander eigen misdrijf is verkregen, kan immers niet worden vastgesteld dat dat geldbedrag afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
Tevens spreekt het hof de verdachte vrij van het onder 2 subsidiair impliciet primair ten laste gelegde (opzet)witwassen wegens het ontbreken van wetenschap.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 31 juli 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, een geldbedrag, te weten € 9.000,00 voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Zijdens verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Op verzoek van [betrokkene 1] , een persoon die verdachte als haar neef beschouwt, heeft zij toegestaan dat op haar bankrekening een voor haar onbekend geldbedrag zou worden gestort. Zij vertrouwde haar neef en er ging geen enkele alarmbel bij haar af.
Ook toen zij op haar bankrekening keek en zag dat het om € 9.000,- ging, ging er bij haar geen alarmbel af. Het geld was immers bestemd voor haar neef, die zij door en door kent en vertrouwde en die een goede baan als manager bij KPN had en weinig vaste lasten had en dus genoeg te besteden. Bovendien was verdachte ten tijde van het verzoek van haar neef om het geld op haar rekening over te maken, ziek en slikte zij pijnstillers. Zij was aldus niet op haar scherpst en niet bezig met wat haar neef aan het doen was, laat staan dat ze dacht dat hij iets misdeed.
Toen bleek dat haar bankrekening was geblokkeerd in verband met een verdachte transactie, zijn bij verdachte de alarmbellen afgegaan en heeft verdachte haar neef direct ter verantwoording geroepen. Vervolgens is zij, nog voordat de benadeelde aangifte had gedaan, naar de politie gestapt. Dit duidt er op dat verdachte op of omstreeks 31 juli 2017 geen weet of vermoeden heeft gehad van de criminele afkomst van het geld. Ook uit de overige omstandigheden van het geval kan niet worden afgeleid dat sprake was van wetenschap en evenmin kan gezegd worden dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De verdediging is van oordeel dat er op het moment van de overboeking van het ten laste gelegde geldbedrag geen sprake was van een situatie waarin verdachte in die mate is tekortgeschoten in een op haar rustende onderzoeksplicht, dat er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig
handelen en dat zij daarom redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld uit
misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het bepaalde van artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht schuld vereist ten aanzien van de omstandigheid dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is: de pleger moet dit redelijkerwijs vermoeden. Dit duidt op ‘grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid’. Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem/haar bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het voorwerp “gestolen” dan wel “illegaal” was en hij/zij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Bij verzuim daarvan is schuld aanwezig.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft bij de politie verklaard (p. 80-82 van het politiedossier) dat haar “neef” [betrokkene 1] haar vertelde dat hij geld zou ontvangen van een vriend, die [betrokkene 2] heette, maar omdat haar “neef” een schuld had bij de bank wilde hij dat geld op de rekening van verdachte laten storten. Anders zou hij kosten aan de bank moeten betalen en dat wilde hij niet.
Vervolgens ziet verdachte tot haar verbazing dat op haar bankrekening een bedrag is gestort van € 9.000,00. Haar toenmalige vriend reageerde daar op en zei tegen verdachte dat zij het geld terug moest storten naar degene die dat betaald had. Haar vriend zag dat bij het afschrift iets van Filip of Filipines stond. Op zijn vraag hoe de vriend van haar neef heette zei verdachte dat dit [betrokkene 2] was. Het leek in ieder geval niet op Filip of Filipines.
Voordat het bedrag van € 9.000,00 op haar rekening werd gestort, heeft verdachte haar bankpas en pincode aan haar “neef” gegeven, nadat hij daarom had gevraagd. Van haar “neef” mocht ze een bedrag van € 800,00 houden. Verdachte heeft hierover verklaard dat zij tegen [betrokkene 1] had gezegd dat zij ook wat van dat geld wilde. Hij had immers haar bankpas en pincode en een heleboel geld. Van [betrokkene 1] kon ze toen € 100,00 krijgen, maar dat vond ze te weinig en toen heeft ze gezegd dat hij er maar een nul bij moest doen. [betrokkene 1] heeft toen gezegd dat ze € 800,00 kon krijgen. Verdachte heeft vervolgens € 800,00 naar haar spaarrekening overgemaakt. Tevens heeft ze geld op de rekening van haar “neef” gestort. Via money transfer van Western Union heeft ze een bedrag van € 600,00 naar haar tante in Sierra Leone gestuurd en van het resterende bedrag heeft ze parfum gekocht en boodschappen gedaan.
Uit het rekeningoverzicht (p. 66 van het politiedossier) blijkt dat op 31 juli 2017 een bedrag van € 9.000,00 met als omschrijving ‘phillipines’ is gestort op de rekening van verdachte met [bankrekeningnummer 1] . Op diezelfde dag is een bedrag van
€ 880,00 overgemaakt naar [bankrekeningnummer 2] op naam van
[verdachte] . Verdachte heeft daarover verklaard dat dat haar tweede rekening was die zij bij de ING had lopen (p. 58 van het politiedossier) en dat het bedrag onder meer de
€ 800,00 was die zij van haar “neef” had gekregen voor het storten van die € 9.000,00 (p. 81 van het politiedossier). Tevens is op dezelfde dag een bedrag van € 850,00 en € 15,00 euro overgemaakt [bankrekeningnummer 3] op naam van [betrokkene 1] . Uit de verklaring van verdachte volgt dat dit de bankrekening van haar “neef” [betrokkene 1] was (p. 81 van het politiedossier). Daarnaast is op 31 juli 2017 een bedrag van € 500,00 overgemaakt naar genoemde [bankrekeningnummer 2] van verdachte. Op 1 augustus 2017 is nog een bedrag van € 1.000,00 overgemaakt naar voormelde bankrekening [bankrekeningnummer 3] op naam van haar “neef” [betrokkene 1] en verder zijn er van 31 juli 2017 tot en met 4 augustus 2017 dagelijks nog pintransacties geweest tot een totaalbedrag van € 6.000,00 (bij de geldautomaat is iedere dag € 1.000,00 opgenomen en op 2 augustus 2017 is twee keer dit bedrag opgenomen). De verdachte heeft verklaard dat zij de geldbedragen heeft overgeboekt. De politie heeft de pintransacties aan verdachte voorgehouden, waarbij de politie abusievelijk vijf in plaats van zes transacties van
€ 1.000,00 heeft vermeld (p. 5 en p. 82 van het politiedossier). Vervolgens heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 1] (haar “neef”) die bedragen heeft gecasht bij een pinautomaat en dat hij tegen verdachte had gezegd dat hij dat ging doen en daarna haar pasje zou teruggeven (p. 82 van het politiedossier).
Onder deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte verwijtbaar onvoorzichtig heeft gehandeld. Ondanks de waarschuwende woorden van haar toenmalige vriend, heeft verdachte niet ingegrepen en is niet bij haar “neef” gaan informeren over deze gang van zaken en de precieze herkomst van het geldbedrag. In plaats daarvan heeft zij meegewerkt aan het wegwerken van het gestorte geldbedrag. Dat ze haar “neef” vertrouwde, zoals door de verdediging is aangevoerd, maakt dit niet anders. Ook het feit dat ze ziek zou zijn verontschuldigt de verdachte niet. Ze heeft immers in diezelfde periode zodra het kon, direct overboekingen naar andere rekeningen gedaan. Pas toen haar rekening was geblokkeerd en zij zelf benadeeld was, heeft zij actie ondernomen en is zij naar de politie gegaan om aangifte te doen.
Nu verdachte heeft nagelaten om direct bij ontvangst van het geldbedrag van € 9.000,00 nader onderzoek te doen, heeft zij zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Schuldwitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het schuldwitwassen van een bedrag van € 9.000,-. De verdachte heeft dit geldbedrag op haar bankrekening ontvangen en heeft vervolgens een groot deel daarvan op de bankrekening van haar “neef” gestort en een deel op een andere bankrekening van haarzelf. Ook heeft verdachte haar bankpasje en haar pincode aan haar “neef” gegeven waarmee hij met haar medeweten een groot geldbedrag heeft gepind van de bankrekening van verdachte waarop het bedrag van € 9.000,00 was gestort. Het hof is van oordeel dat een en ander niet anders gezien kan worden dan het wegsluizen van crimineel geld. Met het witwassen van criminele gelden tracht men dat illegaal verkregen geld in het legale circuit te brengen. Dat vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf tevens aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting voor fraudedelicten, waaronder tevens worden geschaard de in de titel 30a (witwassen) van het Wetboek van Strafrecht opgenomen artikelen, opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In het geval van een benadelingsbedrag tot € 10.000,00, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geldt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een week tot twee maanden, dan wel het equivalent daarvan in de vorm van een taakstraf.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 december 2020, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hieruit komt naar voren dat de verdachte in de gehandicaptenzorg werkt, een alleenstaande moeder is en een studieschuld van € 43.000,- heeft.
Alles overziende is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, passend en geboden is.
De door de politierechter opgelegde straf acht het hof onvoldoende recht doen aan de ernst van het feit.
Schending redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof ambtshalve het volgende.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 8 maart 2018, de dag waarop de verdachte bij de politie is gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 19 december 2018. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van negen maanden, zodat de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 20 december 2018, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 3 maart 2021, is een periode van twee jaren en twee maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de behandeling van de zaak oorspronkelijk was gepland op 11 november 2020 maar op verzoek van de verdediging is aangehouden. Het tijdverloop tussen 11 november 2020 en de datum waarop het hof uitspraak doet, komt voor rekening van verdachte.
Het vorenstaande brengt per saldo met zich mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden.
Vordering van [benadeelde partij]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.500,-, bestaande uit materiële schade van
€ 9.000,- (de overboeking van dit geldbedrag naar verdachte als gevolg van oplichting) en immateriële schade van € 500,- (geschonden vertrouwen en aantasting levensgenot), te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Namens verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering aangezien geen sprake is van voldoende verband om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door het handelen van cliënte rechtstreeks schade heeft
ondervonden. Om te beginnen stonden er tussen cliënte en de benadeelde partij
(minstens) twee andere personen. Cliënte heeft in een veel verder verwijderd verband
gestaan dan de overige betrokkenen. Bovendien was zij ten tijde van het daadwerkelijk
schadetoebrengende feit, te weten de oplichting van welk feit verdachte is vrijgesproken, niet in de zaak betrokken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof stelt vast dat de gevorderde materiële schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging, het schuldwitwassen, maar naar het oordeel van het hof staat de door de benadeelde partij geleden schade wel in zodanig nauw verband met het bewezen verklaarde feit, het voorhanden hebben van het uit misdrijf verkregen geldbedrag, dat die schade redelijkerwijs kan worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de benadeelde partij het bedrag van € 9.000,00 (waarvan zij een vergoeding vordert) rechtstreeks heeft overgemaakt op de bankrekening van verdachte en verdachte vervolgens direct heeft meegewerkt aan het wegsluizen van dit bedrag.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 juli 2017, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De wet (artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek) biedt in dit geval geen grondslag om de gevorderde immateriële schade te kunnen toewijzen. De vordering dient daarom in zoverre te worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 9.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 420quater van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.

Vordering van [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.000,00 (negenduizend euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.000,00 (negenduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 80 (tachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 juli 2017.
Aldus gewezen door:
mr. D.A.E.M. Hulskes, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. O.M.J.J. van de Loo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 3 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.