ECLI:NL:GHSHE:2021:1263

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20/00356
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag onroerendezaakbelasting en waardering onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg over de aanslag onroerendezaakbelasting (OZBE) voor een onroerende zaak die in hoofdzaak als woning dient. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 173.000 en de aanslag opgelegd naar het tarief voor niet-woningen. Belanghebbende, de eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en stelt dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, waardoor een lager tarief van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat meer dan 70% van de WOZ-waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan de woonruimten. Het hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om aan te tonen dat de onroerende zaak terecht als niet-woning is aangemerkt. Het hof heeft de waardeverdeling zoals vermeld in de akte van levering gevolgd, waaruit blijkt dat de waarde van de woningdelen meer dan 70% van de totale waarde uitmaakt. Het hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag OZBE verminderd tot € 380,30. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00356
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 1 mei 2020, nummer AWB 19/1876 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar (hierna: de aanslag OZBE) voor het belastingtijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.7.
De zitting heeft digitaal via een beeldverbinding plaatsgevonden op 25 maart 2021 in
’s-Hertogenbosch. Daar hebben toen deelgenomen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een pand dat bestaat uit een woning en bedrijfsruimten.
2.2.
De totale oppervlakte van het woongedeelte van de onroerende zaak is 237 m², inhoudende drie verdiepingen met een oppervlakte per verdieping van 79 m².
2.3.
De onroerende zaak is op [datum] 2017 door belanghebbende verworven. In de akte van levering, door belanghebbende overgelegd in de rechtbankfase, is het volgende bepaald omtrent de toerekening van de koopprijs aan de verschillende gedeelten van de onroerende zaak:
“KOOPPRIJS
De koopprijs van het verkochte bedraagt eenhonderdvierenzeventigduizend euro (€ 174.000,00), welke koopprijs als volgt wordt toegerekend:
- een bedrag eenhonderd achtentwintig duizend zevenhonderd zestig euro (€ 128.760,00) aan de woonruimten; én
- een bedrag ad vijfenveertig duizend tweehonderd veertig euro (€ 45.240,00)aan de commerciële ruimten.
De toerekening van de koopprijs is als volgt tot stand gekomen. De totale bruto vloeroppervlakte van het verkochte bedraagt driehonderd vijfentwintig (325) vierkante meter, waarvan
- tweehonderd veertig (240) vierkante meter bruto vloeroppervlaktewoonruimten; én
- vijfentachtig (85) vierkante meter commerciële ruimten.”
2.4.
Na het moment van verwerving heeft belanghebbende het sanitair gelegen op de begane grond van de onroerende zaak grotendeels verwijderd en werkzaamheden verricht aan de keuken gelegen op de eerste verdieping.
2.5.
De onroerende zaak staat sinds de verwerving door belanghebbende in zijn geheel leeg.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft de aanslag OZBE opgelegd naar het tarief voor een niet-woning, zijnde 0,302759 % van de WOZ-waarde.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar geoordeeld dat het juiste tarief is gehanteerd en heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
2.8.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak in de procedure bij de rechtbank een taxatiekaart overgelegd, welke is opgesteld door taxateur [taxateur] . De waarde is daarbij bepaald op € 173.000. Het betreft de tabel “Deelobjectgegevens”:
Volgnummer
Deel
Omschrijving
Bouwjaar
Opp
Jaarhuur
KF
Waarde
2
3290
Sanitairruimte
1940
17
850
8,9
7.565
3
3210
Cafe/Bar
1940
58
4.64
8,9
41.296
4
3330
Opslag/Magazijn
1940
68
1.7
8,9
15.13
5
1100
Woning
1940
79
109.865
Totaal (afgerond)
222
7.19
173

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de onroerende zaak terecht als niet-woning is aangemerkt voor de OZBE.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag OZBE. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 220, onderdeel b, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerendezaakbelasting een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
Op grond van artikel 220c is de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar, bedoeld in artikel 220.
Op grond van artikel 220f, lid 1, onderdeel c, bedraagt de belasting een percentage van de heffingsmaatstaf en wordt het percentage gelijkelijk vastgesteld voor de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
4.2.
In artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, indien de waarde die op grond van Hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan (onzelfstandige) delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3.
Voor de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, komt het er, gelet op artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, op aan of ten minste 70% van de WOZ-waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.4.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om de door hem bepaalde waarde, en waardeverdeling tussen woonruimte en commerciële ruimte aannemelijk te maken. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd. Als de heffingsambtenaar niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door haar bepleite waarde, en waardeverdeling tussen woonruimte en commerciële ruimte aannemelijk heeft gemaakt. Niet in geschil is dat de waarde van de woonruimte en het commerciële gedeelte tezamen € 173.000 bedraagt.
4.5.
Belanghebbende betoogt dat het pand in hoofdzaak tot woning dient. Volgens belanghebbende dient ten minste 70% van de oppervlakte van de onroerende zaak te worden toegerekend aan de gedeelten die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Belanghebbende gaat hierbij uit van de waardebepaling die volgt uit de akte van levering van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de (deel)waardebepaling van € 109.865 voor het woongedeelte door de heffingsambtenaar te hoog vindt. Volgens belanghebbende had de heffingsambtenaar daarom het (lagere) eigenaarstarief voor een woning, zijnde 0,219831% van de WOZ-waarde, moeten toepassen.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft, onder verwijzing naar de in 2.8. opgenomen tabel, gesteld dat de waarde van de niet-woningdelen € 64.000 bedraagt. De commerciële ruimten zijn gewaardeerd volgens de huurwaardekapitalisatiemethode. Volgens de heffingsambtenaar is de aanslag OZBE (gebruiker niet-woning) terecht opgelegd omdat de waarde van de woningdelen minder dan 70% van de waarde van de onroerende zaak uitmaakt, namelijk 63% (€ 109.000 (€ 173.000 -/- € 64.000) : € 173.000 x 100). De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat de waardering van het woongedeelte (van € 109.865) is gebaseerd op een analyse van vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft geen vergelijkingsobjecten in zijn taxatiekaart opgenomen, aangezien volgens hem de waarde van de woonruimte niet in geschil zou zijn.
4.7.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet voldaan heeft aan zijn bewijslast. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat onduidelijk is welke vergelijkingsobjecten in voorliggend geval in de waardering van de woonruimte zijn betrokken. De heffingsambtenaar is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast, het hof komt daarom toe aan de beoordeling van de vraag of belanghebbende de waardeverdeling aannemelijk heeft gemaakt.
4.8.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de functie van de verschillende ruimtes gelegen in de onroerende zaak na verwerving niet zijn gewijzigd. De werkzaamheden die belanghebbende na verwerving aan het pand heeft verricht zijn beperkt tot een gedeeltelijke verwijdering van het sanitair op de begane grond en de werkzaamheden aan de keuken gelegen op de eerste verdieping van de onroerende zaak. Uit de akte van levering volgt dat de waarde van de woningdelen meer dan 70% van de waarde van de onroerende zaak uitmaakt, namelijk 74% (€ 128.760 (€ 174.000 -/- € 45.240) : € 174.000 x 100). Daarbij moet volgens belanghebbende worden aangesloten.
4.9.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met de akte van levering en hetgeen ter zitting bij het hof is aangevoerd voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woningdelen van de onroerende zaak meer dan 70% van de waarde van de onroerende zaak als geheel uitmaakt. De functies zijn (nog) niet veranderd na de verwerving, waardoor het hof aansluit bij de waardeverdeling zoals vermeld in de akte van levering. Belanghebbende heeft de door haar bepleite waarde en de waardeverdeling aannemelijk gemaakt.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van de proceskosten
4.12.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank van respectievelijk € 51,80 en € 507,30, is in totaal € 559,10.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag OZBE tot € 380,30;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van in totaal € 178 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank van €559,10.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van L. Noordhuizen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.