ECLI:NL:GHSHE:2021:124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
20-001644-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van het bewezenverklaarde gebruik van een niet op naam gesteld identiteitsbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, in dit geval een Portugese identiteitskaart. De politierechter had vastgesteld dat de verdachte deze identiteitskaart had gebruikt tijdens een verkeerscontrole door de Koninklijke Marechaussee. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de opgelegde straf.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de tenlastelegging niet alle vereiste delictsbestanddelen bevatte. De bestanddelen 'opzettelijk' en 'wederrechtelijk' waren niet opgenomen in de tenlastelegging, waardoor het hof concludeerde dat het bewezenverklaarde niet als strafbaar feit kon worden gekwalificeerd. Dit leidde tot de beslissing om de verdachte van alle rechtsvervolging te ontslaan. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat de Portugese identiteitskaart weliswaar een 'reisdocument' is in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, maar niet kan worden aangemerkt als een identiteitsbewijs volgens de Wet op de identificatieplicht. Hierdoor was de verdachte niet strafbaar voor het gebruik van dit document.

De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en spreekt de verdachte vrij van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde niet als strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001644-19

Uitspraak: 19 januari 2021
TEGENSPRAAK (279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in
de rechtbank Oost-Brabant van 21 mei 2019 in de strafzaak met het parketnummer
01-047443-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
wonende te [postcode] Madrid (Spanje), [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de politierechter bewezenverklaard dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van - kort gezegd - een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs en het bewezenverklaarde gekwalificeerd als
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. De verdachte is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering gesteld is geweest, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft te kennen gegeven dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de in eerste aanleg opgelegde straf en heeft bepleit dat het hof zal volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Bovendien komt het hof tot een andere bewezenverklaring dan de politierechter. Het hof verwijst hiervoor naar de hierna te vermelden bewijsoverwegingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd:
dat hij op of omstreeks 25 februari 2019 te Hapert, althans in Nederland, gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteits-bewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Portugese identiteitskaart op naam van [rechthebbende] , door deze aan te bieden tijdens een verkeerscontrole uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 25 februari 2019 te Hapert gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een Portugese identiteitskaart op naam van [rechthebbende] , door deze aan te bieden tijdens een verkeerscontrole uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
A.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Het tenlastegelegde is toegesneden op artikel 231 Sr zoals dat laatstelijk is gewijzigd met ingang van 1 mei 2014. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘reisdocument’ moet daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 231 lid 1 en 2 Sr, welk artikel, voor zover hier van belang, ten tijde van het tenlastegelegde luidde:
1.
Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID) luidt, voor zover hier van belang:
1.
Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
1°. een geldig reisdocument als bedoeld inartikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005212&artikel=2&g=2021-01-05&z=2021-01-05), of een Nederlandse identiteitskaart en vervangende Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
2°. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge deVreemdelingenwet 2000 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&g=2021-01-05&z=2021-01-05)moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;
3°. een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
4°. een geldig rijbewijs (…)
2.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan de in het eerste lid bedoelde documenten aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen.
Artikel 2 van de Paspoortwet luidt, voor zover van belang:
1.
Reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden zijn:
a. nationaal paspoort;
b. diplomatiek paspoort;
c. dienstpaspoort;
d. reisdocument voor vluchtelingen;
e. reisdocument voor vreemdelingen;
f. nooddocument (…)
g. andere reisdocumenten, bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen.
2.
Identiteitskaarten van het Europese deel van Nederland zijn de Nederlandse identiteitskaart en de vervangende Nederlandse identiteitskaart. (…)
Voor de uitleg die gegeven moet worden aan het begrip ‘reisdocument’ in artikel 231 Sr is de volgende wetsgeschiedenis van belang:
a.
de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet dat heeft geleid tot de Rijkswet van 26 september 1991, houdende het stellen van regelen betreffende de verstrekking van reisdocumenten (Paspoortwet, Stb. 1991, 498):
‘Vanouds wordt het reisdocument beschouwd als een verzoek van de staat aan buitenlandse autoriteiten om de houder ervan “vrije doortocht te verlenen en zo nodig hulp en bijstand te verschaffen”. De belangrijkste functie van het reisdocument is dan ook de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede diens verblijf aldaar te vergemakkelijken.
(...)
In zijn huidige Paspoortinstructie en de daarop gebaseerde specifieke Voorschriften inzake reisdocumenten heeft de minister bijzondere reisdocumenten in het leven geroepen, zoals de identiteitskaarten (toeristenkaarten) A, B en C, het laissez-passer en de collectieve paspoorten. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid om dergelijke speciale reisdocumenten in te stellen, gehandhaafd.
(...)
Tegen degenen, die frauduleuze handelingen plegen zal evenals thans strafrechtelijk dienen te worden opgetreden.
Op dit moment geschiedt dit in Nederland op grond van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Getracht is (...) alle misdrijven welke met betrekking tot reisdocumenten kunnen worden begaan in één artikel samen te brengen. Overwogen is of een dergelijke strafbepaling in de Paspoortwet zelf zou kunnen worden opgenomen, doch deze wet heeft voornamelijk betrekking op Nederlandse reisdocumenten, terwijl het huidige artikel 231 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht zich ook uitstrekt tot buitenlandse reispassen, veiligheidskaarten of reisorders. Gekozen is daarom voor een wijziging van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.’(Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, p. 19, 21, 74 en 75.)
b.
de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden, Stb. 2014, 125:
‘In navolging van artikel 438, eerste lid, onderdeel 1e, Sr wordt voorgesteld in het aangepaste artikel 231 Sr de begrippen “identiteitsbewijs” en “reisdocument” naast elkaar te hanteren en niet louter te kiezen voor identiteitsbewijs.Handhaving van het begrip “reisdocument” is van belang omdat zowel buitenlandse reisdocumenten als nooddocumenten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Paspoortwet, niet als identiteitsbewijs in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen[onderstreping hof]
. Deze twee reisdocumenten zouden buiten de werkingssfeer van artikel 231 Sr komen te vallen, indien het begrip “reisdocument” zou komen te vervallen. Anders dan het College van procureurs-generaal in zijn advies veronderstelt, hebben de buitenlandse reisdocumenten en de nooddocumenten alleen maar de functie om te kunnen reizen van het ene naar het andere land en geen identificerende functie zoals de andere reisdocumenten die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht als identiteitsbewijs zijn aangewezen. Het begrip “reisdocument” dient dan ook in artikel 231 Sr naast het begrip “identiteitsbewijs” gehandhaafd te blijven.’(Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 15-16.)
Vermelding verdienen voorts de artikelen 4 lid 1 en 5 lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU 2004, L 158, hierna: Richtlijn 2004/38/EG), die luiden:
‘Artikel 4 - Uitreisrecht
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, heeft de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven.
(...)
Artikel 5 - Inreisrecht
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.’
Uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis volgt dat het begrip ‘reisdocument’ in artikel 231 Sr betrekking heeft op documenten die de functie hebben om de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede zijn verblijf daar te vergemakkelijken. Daaronder vallen ook buitenlandse reisdocumenten. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen uit de Richtlijn 2004/38/EG volgt dat lidstaten van de Europese Unie (hierna: EU) een burger van de EU die is voorzien van een geldige identiteitskaart hun grondgebied laten binnenkomen en dat deze burgers tevens het recht hebben het grondgebied van een lidstaat te verlaten met een geldige identiteitskaart.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking nemende dat Portugal een lidstaat is van de EU, is het hof van oordeel dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring bedoelde, door de verdachte gebruikte Portugese identiteitskaart, een ‘reisdocument’ is in de zin van artikel 231 Sr.
Een Portugese identiteitskaart is daarentegen niet aan te merken als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de WID, zoals door de politierechter bewezen was verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 231 lid 2 Sr, zoals laatstelijk gewijzigd met ingang van 1 mei 2014. Ten tijde van het ten laste gelegde luidde artikel 231 Sr, voor zover hier van belang:
(…)
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij dieopzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt vaneen bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven ofeen niet op zijn naam gesteld reisdocumentof identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid[onderstreping hof].
(…)
Het hof heeft geconstateerd dat de bestanddelen ‘opzettelijk’ en ‘wederrechtelijk’, die voorkomen in de door de opsteller van de tenlastelegging beoogde delictsomschrijving, niet zijn overgenomen in de tenlastelegging. Bijgevolg draagt ook de op die (onvolledige) tenlastelegging gebaseerde bewezenverklaring niet alle delictsbestanddelen in zich. Dit betekent dat het bewezenverklaarde niet als strafbaar feit kan worden gekwalificeerd.
Nu het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert, dient de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen te worden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 19 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.