ECLI:NL:GHSHE:2021:1239

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
200.285.978_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voortzetting bewind wegens gokverslaving

In deze zaak heeft de rechthebbende in hoger beroep verzocht om de opheffing van het bewind over zijn goederen, dat eerder door de kantonrechter was opgeheven. De rechthebbende, die kampt met een gokverslaving, heeft aangevoerd dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is, omdat hij grote bedragen heeft vergokt en financieel afhankelijk is van derden. De bewindvoerder heeft aangegeven bereid te zijn om opnieuw de taak van bewindvoerder op zich te nemen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 september 2020 vernietigd en het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen. Het hof oordeelt dat de rechthebbende niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen voldoende waar te nemen en dat de noodzaak voor het voortzetten van het bewind nog steeds aanwezig is. De rechthebbende heeft eerder een traject doorlopen voor een drugsverslaving en ontvangt momenteel ondersteuning van Bemoeizorg, maar dit is onvoldoende gezien zijn huidige situatie.

De beslissing van het hof is genomen op 22 april 2021, waarbij de rechthebbende en zijn ouders niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechthebbende niet in staat is om zelfstandig zijn financiën te beheren en dat het bewind noodzakelijk blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 april 2021
Zaaknummer: 200.285.978/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8660527 BM VERZ 20-3258
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen; de rechthebbende,
advocaat: mr. J.H.M. Verstraten,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de bewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder van de rechthebbende,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader van de rechthebbende,
en
[de broer] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de broer van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 september 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 17 november 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de rechthebbende verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het bij beschikking van 28 september 2017 ingestelde bewind ten aanzien van de goederen toebehorend aan de rechthebbende alsnog wordt voortgezet in verband met verkwisting.
2.2.
Het hof heeft voorts kennis genomen van :
- de brief van de advocaat van de rechthebbende van 30 november 2020, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 10 december 2020, met bijlage, van de advocaat van de rechthebbende, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 15 december 2020, met bijlagen, van de advocaat van de rechthebbende, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de moeder en de broer van de rechthebbende van 3 maart 2021, ingekomen bij het hof op 4 maart 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de rechthebbende;
- de bewindvoerder.
2.3.1.
De rechthebbende en de vader zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof.
2.3.2.
De moeder en de broer van de rechthebbende zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 28 september 2017 heeft de kantonrechter met ingang van 1 oktober 2017 de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende opgeheven met ingang van 16 september 2020.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.1.
De rechthebbende voert – kort samengevat – het volgende aan. De noodzaak van het bewind is niet komen te vervallen. De rechthebbende is immers al langere tijd verslavingsgevoelig. Dit is weer tot uiting gekomen direct nadat het bewind is opgeheven. Inmiddels heeft de rechthebbende grote bedragen uitgegeven aan zijn gokverslaving, zodat de buffer die hij had opgebouwd is vergokt.
3.2.
De bewindvoerder is bereid zijn taak als bewindvoerder van de rechthebbende te hervatten.
3.3.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.3.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.3.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de bewindvoerder nader toegelicht op grond waarvan hij de rechthebbende aanvankelijk in staat heeft geacht weer zelfstandig zijn financiën te gaan beheren. Er waren geen problematische schulden meer en de rechthebbende had een vermogen opgebouwd van ongeveer € 7.000,-. De kantonrechter heeft dan ook op verzoek van de bewindvoerder het bewind opgeheven.
De rechthebbende heeft zich vervolgens ongeveer 1,5 maand na het wijzen van de bestreden beschikking opnieuw tot de bewindvoerder gewend en te kennen gegeven al lang een gokverslaving te hebben De bewindvoerder wist dat niet. De rechthebbende heeft de bewindvoerder vervolgens inzage gegeven in zijn banksaldo, waaruit bleek dat de rechthebbende het door hem opgebouwde vermogen van € 7.000,- in korte tijd had vergokt. Ook bleek er sprake te zijn van een huurachterstand van twee maanden. Bovendien heeft de rechthebbende recent zijn baan verloren. Volgens de bewindvoerder is het op dit moment moeilijk de rechthebbende te begeleiden naar een nieuwe baan in verband met zijn psychische omstandigheden. De rechthebbende heeft de bewindvoerder aangegeven open te staan voor hulpverlening voor zijn verslaving. De bewindvoerder acht achteraf gezien de opheffing van het bewind niet juist, vindt een herleving van het bewind noodzakelijk en is bereid zijn taak als bewindvoerder opnieuw op zich te nemen.
3.3.4.
De advocaat van de rechthebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof nader toegelicht dat de situatie van de rechthebbende zorgelijk is. De rechthebbende heeft reeds eerder een traject doorlopen in verband met een drugsverslaving. Hij heeft geen recht op een WW-uitkering en er is een aanvraag ingediend voor een uitkering uit hoofde van de Participatiewet. Hij woont samen met zijn partner en wordt op dit moment financieel onderhouden door derden. Daarnaast krijgt hij ondersteuning vanuit Bemoeizorg, echter dit is gelet op de problematiek van de rechthebbende op dit moment ontoereikend.
3.3.5.
Naar het oordeel van het hof is niet voldoende aannemelijk geworden dat de noodzaak tot voortzetting van het bewind niet meer bestaat of niet meer zinvol is gebleken. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat rechthebbende al langdurig kampt met een gokverslaving waarvoor hij momenteel begeleiding krijgt van Bemoeizorg. Bovendien is voldoende gebleken dat hij niet althans onvoldoende in staat is financieel voldoende zelfredzaam te zijn. Het gedurende het bewind opgebouwde vermogen is in korte tijd verdampt terwijl hij op dit moment financieel afhankelijk is van derden. Op grond van deze omstandigheden is de noodzaak voor de voortzetting van het bewind nog steeds aanwezig.
3.4.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat het verzoek tot opheffing alsnog wordt afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 september 2020;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek tot opheffing van het bewind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 22 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.