ECLI:NL:GHSHE:2021:1231

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
200.280.792_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en zorgregeling in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake kinderalimentatie en een zorgregeling voor hun minderjarige dochter. De vrouw is op 15 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2020, waarin de rechtbank had bepaald dat de man met ingang van 21 juni 2016 geen kinderalimentatie meer hoefde te betalen. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om bekrachtiging van de beschikking, maar met een wijziging van de zorgregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 maart 2021 hebben partijen overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie, waarbij de man vanaf 1 april 2021 € 25,- per maand zal betalen. Tevens is het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie vastgesteld op € 475,-, dat de man in termijnen zal aflossen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw beslist in overeenstemming met de bereikte overeenstemming. Wat betreft de zorgregeling heeft het hof geoordeeld dat er geen aanleiding is om een dwangsom op te leggen, aangezien beide partijen hebben verklaard dat de zorgregeling wordt nageleefd. De beslissing van het hof is op 22 april 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 22 april 2021
zaaknummer : 200.280.792/01
zaaknummer rechtbank : C/02/357869 FA RK 19-2132
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.G.J. van Kerkhof,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Taskent-Demir te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 27 januari 2020 en 21 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 15 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2020.
2.2.
De man heeft op 9 september 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 4 november 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De hierna te noemen [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de kwesties in geschil. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken die behoren tot het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 28 juli 2020.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 9 december 2009 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige], op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats].
De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
Bij echtscheidingsconvenant, tevens ouderschapsplan, dat deel uitmaakt van voornoemde echtscheidingsbeschikking, zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
2.7.
In aanmerking nemende het inkomen van de man, plus minus € 360,- euro netto per week, zijn vaste lasten alsmede de toedeling van een gezamenlijk schuld bij de Rabobank aan de man, zijn partijen van mening dat er thans geen ruimte is voor alimentatie ten behoeve van hun minderjarige dochter. Zodra de schuld bij de Rabobank van € 5.000,- a € 6.000,- is afgelost zal opnieuw worden bezien in hoeverre alimentatie ten behoeve van de dochter van partijen mogelijk is.
3.4.
Bij beschikking van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, op verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 21 juni 2016 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 531,- per maand.
De man heeft in deze procedure geen verweer gevoerd.
3.5.
Bij de beschikking van 27 januari 2020 heeft de rechtbank partijen verwezen naar het mediationbureau voor bemiddeling, zulks met inachtneming van het onder rechtsoverweging 3.3. en 3.4. van die beschikking overwogene.
Partijen hebben in de tussentijd afgesproken dat de man met ingang van 24 januari 2020 € 25,- per maand aan de vrouw zal voldoen als kinderalimentatie.
3.6.
Partijen zijn een gewijzigd ouderschapsplan overeengekomen, door hen ondertekend op 8 februari 2020, dat met name betrekking heeft op de zorgregeling voor [minderjarige].
Over de kinderalimentatie hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken.
3.7.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 21 april 2020 heeft de rechtbank de beschikking van 24 augustus 2016 gewijzigd en bepaald dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 21 juni 2016 nader wordt vastgesteld op nihil.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de overige onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkt ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De grieven van de vrouw zien op de ontvankelijkheid, de ingangsdatum en de draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 21 april 2020 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie dan wel subsidiair, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de rechtsgronden, te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking van het hof aan de vrouw moet voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van minimaal € 25,- per maand, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof passend acht.
4.2.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de door de vrouw opgeworpen grieven ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.3.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de beschikking van 21 april 2020 te bekrachtigen, maar voor wat betreft de zorg- en contactregeling zoals opgenomen in artikel 4.1 van het ouderschapsplan dat deel uitmaakt van de beschikking van 21 april 2020, deze te vermeerderen in die zin dat het hof zal bepalen dat de man conform 4.1 van het ouderschapsplan dat is gehecht aan de beschikking van 21 april 2020 omgang heeft met [minderjarige], waarbij de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 150,- aan de man voor iedere keer dat zij in gebreke blijft aan deze regeling te voldoen, met een maximum van € 5.000,-.
4.4.
De vrouw verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen als ongegrond en onbewezen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

in principaal en incidenteel hoger beroep
Kinderalimentatie
5.1.
Ter mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over wijziging van de kinderalimentatie. Partijen zijn overeengekomen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 april 2021 € 25,- per maand bedraagt. Daarnaast hebben partijen het bedrag aan kinderalimentatie dat de man aan de vrouw nog is verschuldigd over de periode tot 1 april 2021 vastgesteld op in totaal € 475,-. Ter aflossing van dit laatste bedrag zal de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2021 € 25,- per maand betalen (gedurende € 475,- : 25 = 19 maanden), naast de geldende alimentatie voor [minderjarige].
5.2.
Nu partijen op deze wijze overeenstemming over de kinderalimentatie hebben bereikt, zal het hof dienovereenkomstig beslissen. Het hof beschouwt hetgeen eerder meer of anders is verzocht als ingetrokken.
5.3.
Het voorgaande brengt mee dat het hof de bestreden beschikking, voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft, zal vernietigen en in zoverre opnieuw –
overeenkomstig de bereikte overeenstemming – zal beschikken.
Zorgregeling
5.4.
De man stelt dat de zorgregeling, die partijen in artikel 4.1. van het gewijzigd ouderschapsplan zijn overeengekomen, een periode niet is nagekomen door de vrouw. Aan de zorgregeling wordt inmiddels weer uitvoering gegeven, sinds de indiening van het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep. Een dwangsom is naar de mening van de man noodzakelijk als prikkel voor de vrouw om de zorgregeling na te komen.
5.5.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in incidenteel hoger beroep, omdat hij zijn verzoek niet eerder heeft voorgelegd aan een lagere rechter.
Subsidiair betwist de vrouw dat zij de tussen partijen geldende zorgregeling niet nakomt. De zorgregeling loopt. [minderjarige] is alleen tijdens de eerste ‘coronapiek’ een aantal malen niet bij de man geweest vanwege haar gezondheidsproblemen. De vrouw ondersteunt het telefonisch contact tussen de man en [minderjarige] en in beginsel gaat [minderjarige] iedere week naar de man. Wel komt het voor dat [minderjarige] haar snel weer belt om opgehaald te worden – zij wordt daarin gesteund door de man – of dat de man de contactmomenten wil verzetten. Het opleggen van een dwangsom is daarom niet noodzakelijk en niet in het belang van [minderjarige], aldus de vrouw.
5.6.
Het hof is van oordeel dat er voldoende connexiteit bestaat tussen het verzoek met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en het verzoek met betrekking tot de nakoming van de zorgregeling, nu bij de bestreden beschikking ook is beslist over de kinderalimentatie en de zorgregeling (door te bepalen dat regelingen uit het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaken van die bestreden beschikking).
Anders dan de moeder stelt, mocht de vader zijn verzoek tot het opleggen van een dwangsom wel voor het eerst in hoger beroep doen (zie artikel 611a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Op grond van het voorgaande zal het hof de man ontvangen in zijn verzoek in incidenteel hoger beroep.
5.7.
Het hof ziet geen aanleiding om aan de nakoming van de tussen partijen geldende zorgregeling een dwangsom te verbinden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben beide partijen verklaard dat aan de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] uitvoering wordt gegeven. Weliswaar komt het voor dat soms wordt afgeweken van de zorgregeling, maar dit is op initiatief van de man en/of met zijn instemming, zo heeft de vrouw onweersproken gesteld.
Het hof zal daarom het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 21 april 2020, voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 24 augustus 2016 bepaalde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], als volgt:
- bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 25,- per maand zal betalen, na deze beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- stelt het bedrag aan kinderalimentatie dat de man aan de vrouw nog is verschuldigd over de periode tot 1 april 2021 vast op € 475,- en bepaalt dat de man ter aflossing van voormeld bedrag aan kinderalimentatie met ingang van 1 april 2021 € 25,- per maand aan de vrouw betaalt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en op 22 april 2021 door mr. E.A.M. Scheij in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.