In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019, die sinds augustus 2019 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. De vader van de minderjarige heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd, te vernietigen. De vader stelt dat hij in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat er geen vader-kind-traject heeft plaatsgevonden, wat zijn kansen op een thuisplaatsing zou hebben vergroot. De moeder en de GI hebben echter betoogd dat de vader niet in staat is om de zorg voor de minderjarige op een verantwoorde manier te dragen, en dat de minderjarige in het belang van zijn ontwikkeling bij de pleegmoeder moet blijven wonen. Tijdens de mondelinge behandeling is de situatie van de minderjarige besproken, evenals de zorgen van de GI over de vader's gedrag en zijn vermogen om een veilige omgeving te bieden. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd, omdat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat hij in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De beslissing van het hof is op 21 januari 2021 uitgesproken.