ECLI:NL:GHSHE:2021:1228

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
200.278.338_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie met toepassing wettelijke indexering, overeenkomstig afspraak partijen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie in hoger beroep. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft een alimentatiebedrag van € 240,- per kind per maand afgesproken met de man, verweerder in hoger beroep, in een ouderschapsplan van 15 mei 2015. De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere beschikking van 18 februari 2020 bepaald dat de man dit bedrag moet betalen, maar heeft de indexering van de alimentatie pas vanaf 1 januari 2021 vastgesteld. De vrouw is het hier niet mee eens en verzoekt het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en de alimentatie met terugwerkende kracht te indexeren vanaf 1 januari 2016, zoals oorspronkelijk afgesproken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 maart 2021 heeft de vrouw haar standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukt dat de man zijn alimentatieverplichtingen niet altijd is nagekomen. De man heeft geen verweerschrift ingediend en heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verzoek van de vrouw. Het hof overweegt dat de afspraak in het ouderschapsplan over de indexering van de alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en stelt de alimentatie vast zoals door de vrouw verzocht, met de juiste indexering vanaf 1 januari 2016. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 april 2021
Zaaknummer: 200.278.338/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/353134 / FA RK 19-5694
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.M. van Aken,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2020, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 mei 2020,
2.2.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Aken;
  • de man.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben tot maart 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Partijen zijn in het door hen op 15 mei 2015 ondertekende ouderschapsplan over de kinderalimentatie onder meer het volgende overeengekomen:
“7.2. Met ingang van 1 juli 2015 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 240,- per kind per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2016.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 18 februari 2020 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 240,- per kind per maand zal voldoen, voor wat betreft de niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen. Dit betreft het verzoek van de vrouw te bepalen dat voormeld bedrag met ingang van 1 januari 2016 voor de eerste maal wordt geïndexeerd.
4.2.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 februari 2020. Het hoger beroep ziet op (het buiten toepassing laten van) de wettelijke indexering.
De vrouw verzoekt het hof voornoemde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man de alimentatieafspraken zoals opgenomen in het ouderschapsplan van 15 mei 2015 dient na te komen, en meer in het bijzonder te bepalen, dat de man ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw dient te betalen:
- met ingang van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 een bedrag van € 240,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 243,12 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 248,23 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 251,95 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 256,99 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 263,41 per kind per maand;
- voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij de bijdrage jaarlijks indexeert;
dan wel de man te veroordelen tot betaling van deze bedragen dan wel een veroordeling die recht doet aan de alimentatieafspraken zoals opgenomen in het door partijen overeengekomen ouderschapsplan. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De vrouw voert het volgende aan. Het oordeel van de rechtbank, dat de indexering voor het eerst van toepassing is met ingang van 1 januari volgend op de uitspraakdatum van de bestreden beschikking, is niet hetgeen wat partijen hebben afgesproken. Partijen hebben afgesproken dat de kinderalimentatie voor het eerst wordt geïndexeerd met ingang van 1 januari 2016. De vrouw wenst dat dit in hoger beroep alsnog in een beschikking wordt vastgelegd, zodat zij over een executoriale titel beschikt die haar de mogelijkheid geeft om de overeengekomen alimentatie inclusief de indexering te innen.
De man heeft vanaf oktober 2019 een periode de kinderalimentatie niet voldaan. Hij heeft inmiddels de achterstand (deels) voldaan via het LBIO. De vrouw heeft in het verleden geprobeerd om met de man tot andere alimentatieafspraken te komen, maar dat is niet gelukt. Zij is welwillend om in de toekomst met de man in overleg te treden, mocht zich de situatie voordoen dat de draagkracht van de man wijzigt.
5.2.
De man voert het volgende aan. Hij heeft geen bezwaar tegen het verzoek van de vrouw. Hij heeft de betalingsachterstand, inclusief de wettelijke indexering, voldaan. Alleen de alimentatie over maart 2021 moet hij nog voldoen. De reden waarom hij vanaf september 2019 een periode niet aan zijn alimentatieverplichtingen kon voldoen, was dat hij in april 2019 werkloos geworden was en de tijd nodig had om ander werk te vinden. Hij werkt inmiddels als zelfstandige. De betaling van de alimentatie is op dit moment niet een probleem. In de toekomst kan het mogelijk wel een probleem zijn.
De vader heeft een (algemeen) bezwaar tegen het geldende systeem van berekenen en innen van de alimentatie. Hij heeft van het systeem veel last ondervonden in de periode dat zijn werk- en inkomenssituatie wijzigde en vastgehouden werd aan de eerder gemaakte alimentatieafspraak.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
In artikel 7.2 van het ouderschapsplan hebben partijen de afspraak gemaakt dat de door hen overeengekomen kinderalimentatie van € 240,- per kind per maand zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor het eerst per 1 januari 2016. Deze afspraak is niet tussen partijen in geschil.
5.3.2.
Op grond van artikel 1:402a lid 1 BW wordt de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde onderhoudsbijdrage jaarlijks van rechtswege gewijzigd met, kort gezegd, de wettelijke indexering. Voornoemde afspraak die partijen in het ouderschapsplan hebben gemaakt voldoet aan deze wettelijke bepaling en kan daarom in een rechtelijke beschikking worden vastgelegd, zoals door de vrouw is verzocht.
5.3.3.
Duidelijkheidshalve zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en, op grond van wat hiervoor is overwogen, de alimentatie vaststellen zoals hierna staat vermeld.
5.4.
De proceskosten van dit hoger beroep zal het hof compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2020 en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
zal voldoen:
- met ingang van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 € 240,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 € 243,12 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 248,23 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 € 251,95 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 € 256,99 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 € 263,41 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 € 271,31 per kind per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, H. van Winkel en A.M. van Riemsdijk en op 22 april 2021 door mr. E.A.M. Scheij in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.