ECLI:NL:GHSHE:2021:1222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
20-000907-18OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke veroordelingen en de toepassing van artikel 36e Sr

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder drugshandel en witwassen. De rechtbank had het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 812.995,55 en een betalingsverplichting van € 718.995,55 opgelegd. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de verdediging heeft verweer gevoerd tegen zowel de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als de opgelegde betalingsverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging ten onrechte aanvoert dat artikel 36e, zevende lid, (oud) Sr ook van toepassing is op ontnemingsmaatregelen opgelegd door een buitenlandse rechter. Het hof heeft de tekst en de wetsgeschiedenis van het artikel in overweging genomen en geconcludeerd dat de wetgever enkel het oog heeft op ontneming van wederrechtelijk voordeel verkregen uit 'andere feiten' zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr.

Na een uitgebreide beoordeling van de bewijsstukken en de ontnemingsrapportage heeft het hof de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 676.986,00. Het hof heeft de betalingsverplichting van de betrokkene verlaagd met € 15.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting op € 661.986,00 is vastgesteld. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald, die maximaal 1080 dagen kan bedragen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000907-18 OWV
Uitspraak : 22 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-984820-06 tegen:
[betrokkene],
geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adresgegevens]
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 812.995,55 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 718.995,55.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de omvang van zowel het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als van de opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 20 maart 2017 onder parketnummer 20-004119-13 veroordeeld tot straf ter zake van:
-parketnummer 02-984820-06 onder 1 primair:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de periode van 6 maart 2008 tot en met 18 maart 2008;
-parketnummer 02-984820-06 onder 2:
Medeplegen van: om een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe middelen te verschaffen en zich en een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dit feit, meermalen gepleegd in de periode 23 april 2007 tot en met 16 juni 2008;
-parketnummer 02-984820-06 onder 3
(hof: zowel onder de bewezenverklaring als onder de kwalificatie is per abuis “4” vermeld):
Deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode 1 februari 2007 tot en met 22 oktober 2008
-parketnummer 02-984816-10 onder 1 primair:
Van het plegen van witwassen een gewoonte maken
en
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd,
gepleegd in de periode van 14 december 2001 tot en met 23 oktober 2008
-parketnummer 02-984816-10 onder 2:
Om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd, in de periode van 8 maart 2004 tot en met 31 januari 2006.
Ontnemingsrapportage
Wanneer hierna wordt verwezen naar de ontnemingsrapportage wordt daarmee bedoeld de Rapportage Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, rapportnummer 2014-30-596882, gesloten en getekend op 19 augustus 2014, bestaande uit een relaasproces-verbaal met 31 doorgenummerde pagina’s en bijlagen.
Toepasselijk wetsartikel
Ten tijde van de bewezenverklaarde strafbare feiten luidde artikel 36 e lid 3 (oud) Sr:
“Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”.
Wettelijke grondslag
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van artikel 36e lid 3 (oud) Sr is voldaan en ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat betrokkene een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen als bedoeld in genoemd artikellid.
Onderzoeksperiode
Het financiële onderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van 1 januari 1999 tot en met 22 oktober 2008 (blz. 4).
De begindatum van het financiële onderzoek is gesteld op 1 januari 1999 omdat uit de informatiesystemen van de Belastingdienst blijkt dat betrokkene vanaf 1999 geen inkomen heeft genoten in Nederland.
Op de laatstgenoemde datum, te weten 22 oktober 2008, heeft een groot deel van de doorzoekingen binnen dit onderzoek plaatsgevonden, waaronder een doorzoeking in de woning van betrokkene in Nederland ( [adresgegevens] ) en een doorzoeking in de woning van betrokkene op Curaçao [adresgegevens] ). Tevens is op deze laatstgenoemde datum betrokkene aangehouden op Curaçao in het kader van het politie-onderzoek [naam politie-onderzoek] .
Het hof neemt de onderzoeksperiode uit de ontnemingsrapportage over.
Abstracte berekeningsmethodiek van de eenvoudige kasopstelling
Omdat in het strafrechtelijk onderzoek [naam politie-onderzoek] geen zicht is verkregen op alle individuele transacties/strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten, is er bij de berekening van het verkregen voordeel voor gekozen om een kasopstelling te vervaardigen. Door middel van deze methode van berekening wordt nagegaan of, en zo ja, in hoeverre betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
Bij deze berekeningsmethode worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden.
Het hof neemt de berekeningsmethodiek van de eenvoudige kasopstelling uit de ontnemingsrapportage over.
Economische eenheid
In de ontnemingsrapportage (blz. 7) is tot uitgangspunt genomen dat betrokkene en zijn partner, hierna te noemen [naam partner] , in ieder geval gedurende de onderzoeksperiode, een economische eenheid vormden. Bij de berekening van de contante inkomsten en de contante uitgaven, alsmede bij de berekening van het vermogen, is zowel de financiële situatie van betrokkene als van [naam partner] meegenomen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft dit uitgangspunt betwist (blz. 4 conclusie) en gesteld dat enkel die contante inkomsten en uitgaven in de kasopstelling van betrokkene kunnen worden meegenomen wanneer deze redelijkerwijs aan betrokkene en niet aan [naam partner] kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt het navolgende voorop.
In een financieel onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van een kasopstelling wordt in de regel onderzocht of de betrokkene een partner heeft en, zo ja, of zij een gezamenlijke (financiële) huishouding vormen. Een aanwijzing voor het bestaan van een economische eenheid is bijvoorbeeld in het geval dat gezamenlijk aankopen worden gedaan van een gezamenlijke rekening. Bepalend is de feitelijke situatie. De vraag of huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld, is bijvoorbeeld niet maatgevend. In het geval waarin sprake is van een economische eenheid en aanwijzingen bestaan dat slechts één van de betrokkenen binnen de economische eenheid verantwoordelijk is voor het genereren van het wederrechtelijk verkregen voordeel, worden legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in de kasopstelling betrokken teneinde een meer accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof het navolgende vast.
De ontnemingsrapportage houdt onder meer in dat de betrokkene in ieder geval gedurende de onderzoeksperiode een relatie had met [naam partner] , dat zij samen een zoontje hadden en op hetzelfde adres stonden ingeschreven (blz. 7). Zowel betrokkene als [naam partner] had een eigen betaal- en spaarrekening (blz. 11).
Verder heeft het hof in de onderliggende strafzaak van betrokkene nog het navolgende overwogen (blz. 15/16):
Daarnaast kan worden vastgesteld dat de verdachte en zijn partner [naam partner] , met wie hij samenwoonde, in de ten laste gelegde periode nauwelijks legaal inkomen hebben genoten zodat de herkomst van de geldbedragen die de verdachte kennelijk tot zijn beschikking had en diens uitgavenpatroon, beslist niet daaruit kan worden verklaard. Immers blijkt uit het rapport van de belastingdienst d.d. 27 februari 2006 dat de verdachte volgens de informatiesystemen van de belastingdienst vanaf 1999 tot en met 2005 géén legaal inkomen heeft genoten in Nederland en dat ook aan de partner van verdachte over de jaren 2003 tot en met 2005 geen loonbetalingen hebben plaatsgevonden. Voorts moet worden geconcludeerd dat het dienstverband van [naam partner] bij [naam bedrijf] over de periode september 2007 tot en met april 2008, een gefingeerd dienstverband was.
Verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg als verklaring voor de herkomst van het geld aangevoerd dat ten aanzien van het inkomen van hem niet mag worden afgegaan op het rapport van de belastingdienst over de jaren 1999 tot en met 2005 omdat hij inkomen heeft ontvangen, namelijk ongeveer € 1.000,00 per maand, door klusjes te doen in het buitenland en uit autohandel. Dit is door verdachte ook verklaard zijn tijdens zijn verhoor op 26 november 2007. Deze verklaring over de herkomst van de gelden is uit het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze aannemelijk geworden, zodat het hof daaraan, evenals de rechtbank, voorbij gaat. Verdachte heeft geen bescheiden overgelegd met betrekking tot zijn inkomen over het tijdstip tot aan voornoemd verhoor of meer concreet aangegeven waaruit de werkzaamheden zouden hebben bestaan. Ten tweede heeft verdachte over de jaren waarin hij stelt inkomen te hebben genoten in ieder geval over de jaren 1999 tot en met 2005 geen inkomen aangegeven bij de Belastingdienst in Nederland, ofschoon hij daartoe wel verplicht is, terwijl over de jaren daarna evenmin aangifte is overgelegd.
Door de politie is uitvoerig onderzoek gedaan naar de verdachte, men heeft zijn gangen nagegaan, telefoons afgetapt en gesprekken afgeluisterd. Uit de uitvoerige dossiers die het hof ter beschikking staan heeft het hof geen aanleiding kunnen ontlenen dat de verdachte op enig moment legale werkzaamheden verrichtte.
Ten slotte heeft verdachte geen verklaring er voor gegeven hoe hij, met niet meer dan voornoemd inkomen, in staat is geweest om in de jaren 2000 tot en met 2005, de hypotheek ad fl. 250.000,00 op het pand [adresgegevens] te Tilburg geheel af te lossen.
Voor de periode tot aan het verhoor van verdachte in deze zaak in oktober 2008, geldt eveneens dat niet van enig legaal inkomen is gebleken. De verdachte heeft zelf op 23 oktober 2008 verklaard dat hij geen uitkering of iets dergelijks geniet, geen loon ontvangt en geen huur of dergelijke inkomsten ontvangt.
In de ontnemingsrapportage is verder het navolgende gerelateerd (blz.8):
De Rechtbank Breda acht wettig en overtuigend bewezen dat [naam partner] in de periode van 6 februari 2002 tot en met 29 oktober 2008 tezamen en in vereniging met anderen van voorwerpen ( [witgewassen zaken]
) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld terwijl [naam partner] en/of haar mededaders wisten dat de voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
In het vonnis staat met betrekking tot [bedrijfsnaam] geschreven (pagina 4 en 5) dat [betrokkene] heeft verklaard dat [bedrijfsnaam] nooit actief is geweest. Nadat aan [naam partner] is voorgehouden dat zij wel op de loonlijst staat, heeft [naam partner] verklaard dat zij een paar keer advies heeft gegeven, maar dat er nooit iets van is gekomen. [naam partner] wist echter niets meer te vertellen over de klanten aan wie ze advies zou hebben gegeven of hoe het was gegaan. Feitelijk heeft [naam partner] dus geen of nauwelijks werkzaamheden verricht. De door [naam partner] gedane contante stortingen met een totaalbedrag van€ 61.000, had zij van [betrokkene] gekregen.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven overwegingen uit het strafarrest van betrokkene en hetgeen in de ontnemingsrapport uit het vonnis van [naam partner] is opgenomen volgt dat het grotendeels betrokkene is geweest die verantwoordelijk was voor het genereren van de inkomsten. Deze vaststelling, in combinatie met de eerdergenoemde aanwijzingen omtrent het samenwonen en het samen hebben van een kind, maakt naar het oordeel van het hof dat in de ontnemingsrapportage op juiste gronden de legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in de kasopstelling zijn betrokken. Het hof neemt dit uitgangspunt over onder verwerping van het andersluidende standpunt van de verdediging.
De eenvoudige kasopstelling
I.
Beginsaldo
Overeenkomstig de ontnemingsrapportage (blz. 12) stelt het hof het beginsaldo op 1 januari 1999 vast op een bedrag van
€ 1.500,-.
II.
Legale contante ontvangsten
a.
In de ontnemingsrapportage (blz. 13) zijn de legale contante ontvangsten gesteld op
€ 103.884,83.
b.
De rechtbank (blz. 4- ) heeft deze ontvangsten vermeerderd met:
-inkomsten uit verhuur van panden: € 28.781,-
-verkoop auto door [naam verkoper] : € 11.500,-
Totaal: € 40.281,-.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld (blz. 7) dat betrokkene op 2 juni 2008 tweemaal een bedrag van € 7.500,- heeft geleend van [naam uitlener] en dat in totaal een bedrag van € 15.000,- aan de inkomstenzijde dient te worden meegenomen.
Het hof overweegt dat van deze lening blijkt uit de verklaring van [naam uitlener] )):
V=vraag verbalisanten
A=antwoord [naam uitlener]
V: De lening, de twee keer zeven en een half duizend euro staan ook op naam van [naam partner] .
A: Ik kies voor zekerheid. Het onroerend goed staat ook op naam van [naam partner] .
V: Heb je het geld van die lening aan [betrokkene] of [naam partner] gegeven?
A: Weet ik niet meer. Het maakt ook niet uit. Het geld is voor hun samen.
V: Dus je ziet ze als een partij?
A: Ja.
V: Waarom is de lening van totaal vijftienduizend euro aan [naam partner] gesplitst?
A: Op de plaats had ik het geld niet en op de tweede plaats omdat [naam] en ik dat soort dingen samen doen.
V: Wat vindt [naam] daarvan?
A: Die heeft daar geen problemen mee .
V: Kon jij je het toen wel veroorloven?
A: Ja, ik had wel wat zwart geld overgehouden van de katalysatoren. Er werden wel eens katalysatoren opgehaald en zwart verkocht. Daar had ik nog wat geld van liggen.
Het hof zal op grond van de hiervoor weergegeven verklaring van [naam uitlener] het onderhavige totaalbedrag van € 15.000,- tot de legale contante ontvangsten rekenen.
Het hof stelt de contante ontvangsten daarmee vast op: (€ 103.884,- (afgerond) + € 40.281,- + € 15.000,- =)
€ 159.166,- (afgerond).
III.
Eindsaldo contant geld.
In de ontnemingsrapportage (blz. 14) is het eindsaldo contant geld gesteld op
€ 14.535,-
Het hof neemt met de rechtbank dit eindsaldo over.
IV
Werkelijke contante uitgaven
In de ontnemingsrapportage (blz. 14) vallen de werkelijke contante uitgaven in de volgende onderdelen uiteen:
a.de gedane contante stortingen op de verschillende bankrekeningen;
b.de contante uitgaven op basis van aangetroffen facturen;
c.de contante uitgaven zoals gebleken uit onderzoek.

Ad a: de gedane contante stortingen op de verschillende bankrekeningen

In de ontnemingsrapportage (blz. 14) zijn de contante stortingen op de verschillende rekeningen gesteld op € 179.913,55.
De rechtbank (blz. 6) heeft de contante stortingen gesteld op een bedrag van (€ 11.950,96 + € 63.012,59 + € 60.000,- + € 13.950,- =) € 148.913,55 en heeft een storting van € 31.000,- op de rekening van [bedrijfsnaam] zonder nadere motivering niet bij de contante stortingen betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld (blz. 8 pleitnota) dat ook de andere stortingen van respectievelijk € 31.000,-, € 10.000,- en € 20.000,- op de rekening van [bedrijfsnaam] niet bij de contante stortingen dienen te worden betrokken.
Daartoe is het navolgende aangevoerd:
I.
Deze stortingen zijn afkomstig van [naam partner] en dienen buiten de kasopstelling van betrokkene te blijven.
Het hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot het bestaan van een economische eenheid tussen betrokkene en [naam partner] is overwogen en beslist.
II.
Deze stortingen zijn verbeurdverklaard in een Belgische strafzaak.
Het hof verwerpt dit standpunt nu het bij de eenvoudige kasopstelling als abstracte berekeningsmethodiek enkel gaat om de vaststelling welke contante uitgaven zijn gedaan. Dat deze stortingen in een Belgische strafzaak zijn verbeurdverklaard is derhalve niet van belang.
III.
Deze stortingen hebben onderdeel uitgemaakt van het witwassen van “een of meer andere contante geldbedragen” en betrokkene is in de onderliggende strafzaak van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken;
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof verwerpt dit standpunt omdat het miskent dat bij het gebruik van een abstracte berekeningsmethode, zoals in dit geval een eenvoudige kasopstelling, in de regel geen sprake is van een directe relatie tussen de bij de ontneming in aanmerking genomen bedragen en de concrete strafbare feiten waarvan betrokkene is vrijgesproken. Niet een concreet strafbaar feit maar de verandering in het vermogen vormt immers de basis van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Waar het bij eenvoudige kasopstelling immers om gaat, is of de optelsom (a) van alle in de onderzoekperiode gedane contante betalingen en het saldo aan het eind van die periode hoger is dan de optelsom (b) van het beginsaldo van de onderzoekperiode en alle in die periode legaal ontvangen contante gelden. Wanneer (a) hoger is dan (b) en daarvoor in de loop van de ontnemingsprocedure geen aannemelijke verklaring door of namens betrokkene is gegeven, kan het niet anders zijn dan dat (een deel van) de contante betalingen afkomstig is van illegaal ontvangen contante gelden. Concreet toegespitst op het (de) desbetreffende “ander(e) contante geldbedrag(en)”: ofschoon niet is bewezen dat aan de contante storting(en) op bankrekeningen een door betrokkene gepleegd strafbaar feit ten grondslag heeft gelegen, laat dat onverlet dat die storting(en) wél is (zijn) gedaan en dus in de eenvoudige kasopstelling dient (dienen) te worden betrokken.
Resumé ad a:
Gelet op het vorenstaande betrekt het hof alle gedane contante stortingen op de verschillende bankrekeningen in de kasopstelling en stelt deze vast op in totaal (afgerond)
€ 179.913,-

Ad b. de contante uitgaven op basis van aangetroffen facturen

In de ontnemingsrapportage (blz. 15) zijn de contante uitgaven op basis van facturen en documenten gesteld op
€ 27.460,48.
Het hof neemt met de rechtbank het bedrag van deze contante stortingen ad (afgerond)
€ 27.460,- over.

Ad c. de contante uitgaven zoals gebleken uit onderzoek

In de ontnemingsrapportage (blz. 15) zijn de contante uitgaven op basis van financieel onderzoek gesteld op € 790.055,- welk bedrag bestaat uit een aantal posten.
Hierna volgt enkel de bespreking van de contante uitgaven uit het onderzoek waartegen de verdediging verweer heeft gevoerd.
[bedrijfsnaam]
In de ontnemingsrapportage (blz. 15) is voor de aankoop van [bedrijfsnaam] een bedrag van
€ 115.000,- opgenomen en ter zake honorarium notaris een bedrag van € 1.604,-.
De rechtbank (blz. 4) heeft de gehele uitgave ter zake [bedrijfsnaam] meegenomen en heeft het honorarium notaris gehalveerd en daarvoor een bedrag van € 802,- meegenomen.
De verdediging heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat niet betrokkene maar [naam] het gehele bedrag voor de aankoop van [bedrijfsnaam] heeft betaald en heeft daartoe verwezen naar de ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 8 juni 2020 door [naam] afgelegde verklaring.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft in de onderliggende strafzaak van betrokkene met betrekking tot de aankoop van de belangen in [bedrijfsnaam] het navolgende overwogen (blz. 17):
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de belangen in [bedrijfsnaam] zijn aangekocht door verdachte (hof: de betrokkene) en medeverdachte [naam] voor een totaalbedrag van
€ 230.000,00, van welk bedrag ieder van hen de helft heeft ingebracht en welk bedrag cash is betaald aan de verkopers.
Tot de bewijsmiddelen behoren in dit verband door getuigen [namen getuigen] afgelegde verklaringen, inhoudende in onderling verband en samenhang bezien, dat de koopsom ad € 230.000,- voor [bedrijfsnaam] in of omstreeks februari/maart 2008 in twee (min of meer gelijke) delen door betrokkene en [naam] op twee verschillende plaatsen in Nederland in contanten is voldaan, waarbij, gezien de verklaring van [naam getuige] de eerste betaling afkomstig was van betrokkene.
Het hof schaart zich met de rechtbank achter voornoemde overweging van het hof in de strafzaak en maakt deze tot de zijne, temeer ook omdat [naam] tijdens zijn verhoor op 8 juni 2020 op de eerste vraag van de raadsheer-commissaris eveneens heeft verklaard dat betrokkene en [naam] het bedrag van € 230.000,-
samenhebben betaald. Dat [naam] vervolgens in zijn verklaring ten overstaan de raadsheer-commissaris anders heeft verklaard doet aan de betrouwbaarheid van het eerste deel van zijn verklaring niet af, nu die andersluidende verklaring eerst is gevolgd nadat [naam] werd geconfronteerd met de verklaring van betrokkene dat alleen [naam] genoemd bedrag zou hebben betaald.
Op grond van het voorgaande acht het hof het namens betrokkene ingenomen standpunt dat de gehele koopsom door [naam] is betaald, niet aannemelijk.
Met de rechtbank en overeenkomstig de ontnemingsrapportage stelt het hof dan ook de contante uitgave voor de aankoop van de belangen in [bedrijfsnaam] vast op het bedrag van
€ 115.000,-.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende duidelijk is dat het bedrag van € 1.604 door betrokkene aan de notaris is betaald en derhalve buiten de kasopstelling gelaten dient te worden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de facturen van de notaris bij betrokkene thuis zijn aangetroffen en de nota’s zien op de aankoop van [bedrijfsnaam] , het aannemelijk is dat deze direct of indirect door betrokkene zijn voldaan.
De rechtbank heeft de helft van het honorarium als uitgavenpost meegenomen.
Uit het ontnemingsrapport, blz. 16, volgt enkel dat er tijdens de doorzoeking de desbetreffende, op naam van [naam] gestelde facturen, contant zijn voldaan.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging. Er hebben verscheidene doorzoekingen plaatsgevonden en uit het rapport blijkt niet dat de facturen, die bovendien niet op naam van betrokkene zijn gesteld, onder deze zijn aangetroffen. Dit leidt ertoe dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene of [naam partner] deze contante betaling heeft verricht.
Het bedrag van € 1.604,- wordt dus uit de lijst van de onder c bedoelde contante uitgaven geschrapt.
Pand [adresgegevens] te Tilburg
In de ontnemingsrapportage (blz. 15) is als contante betaling aan de notaris voor de aankoop van het pand aan de [adresgegevens] te Tilburg een bedrag opgenomen van € 40.840,-
De rechtbank (blz. 4) heeft deze gehele uitgave in de kasopstelling betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op deze contante uitgave een bedrag van € 20.000,- in mindering dient te worden gebracht omdat deze door [naam] is voldaan.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat dit bedrag door [naam] is voldaan. In de eerste plaats niet omdat niet aannemelijk is dat [naam] zou meebetalen aan een huis van betrokkene. In de tweede plaats niet om dat [naam] heeft verklaard buiten een lening van € 15.000,- niets aan betrokkene te hebben betaald.
Het hof overweegt dienaangaande.
In het ontnemingsrapport (blz. 17) zijn de bankafschriften opgenomen van het notariskantoor met betrekking tot de aankoop van het pand aan de [adresgegevens] . Daaruit blijkt dat er op 5 juli 2000 en op 21 juli 2000 deelbetalingen zijn gedaan door betrokkene en zijn partner [naam partner] . Op laatstgenoemde datum blijkt van een deelbetaling afkomstig van “ [naam] ten bedrage van € 20.000,-.
Het hof volgt het standpunt van de advocaat-generaal. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat en waarom [naam] – degene van wie het bedrag afkomstig zou zijn wordt overigens ten dele met een andere naam aangeduid - zou meebetalen aan de koopsom van een woning die niet diens (mede)eigendom zou worden. Bovendien heeft [naam] verklaard dat hij, buiten het bedrag van € 15.000,- in verband met een lening aan betrokkene (zie hiervoor onder “II. Legale contante ontvangsten”) niets aan betrokkene heeft betaald.
Het hof zal dus, evenals de rechtbank, de desbetreffende contante uitgave vaststellen op
€ 40.840,-.
Rentekosten ten behoeve van geldlening door [naam]
In de ontnemingsrapportage (blz. 17 en 18) is omtrent de rentekosten ten behoeve van geldlening door [naam] opgenomen dat betrokkene na een ingrijpende verbouwing het pand aan de [adresgegevens] te Tilburg heeft verkocht aan zijn partner [naam partner] . Voor de aankoop van dat pand heeft [naam partner] een hypothecaire geldlening bij [naam] afgesloten ten bedrage van € 135.000,-. Er zijn 6 facturen aangetroffen die betrekking hebben op rentebetalingen voor die lening voor een totaalbedrag van € 6.075, die door betrokkene dan wel [naam partner] zijn voldaan. Dit bedrag is als contante uitgave meegenomen.
De rechtbank (blz. 5) neemt deze contante uitgave eveneens mee in de kasopstelling.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitgaven niet dienen te worden meegenomen omdat uit niets blijkt dat deze facturen daadwerkelijk door betrokkene dan wel [naam partner] zijn voldaan. Het enkele aantreffen van rentefacturen is daartoe onvoldoende.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat in het dossier de overeenkomst van geldlening, inclusief rente-afspraak, verschillende nota’s van betaling van rente alsmede een bericht met betrekking tot de afbetaling van de lening zijn opgenomen. Dit zou voldoende aanwijzingen opleveren dat de rentefacturen daadwerkelijk zijn betaald.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In de ontnemingsrapportage (blz. 18) zijn de door de advocaat-generaal genoemde bescheiden opgenomen waarbij tevens is gerelateerd dat er een brief is aangetroffen dat de lening op 12 augustus 2002 is afgelost en dat [naam partner] in dat kader geen verplichtingen meer zou hebben jegens [naam] . Er zijn echter rentefacturen aangetroffen die betrekking hebben op de periode na 12 augustus 2002.
Verder heeft [naam] ten overstaan van de rechter-commissaris op 10 augustus 2015 verklaard dat er over het geleende bedrag geen rente is betaald.
Het hof volgt de advocaat-generaal in diens standpunt. In de eerste plaats omdat er in de overeenkomst van geldlening een verplichting tot betaling door betrokkene van rente is opgenomen, hetgeen in het geld- en handelsverkeer volstrekt gebruikelijk is. In de tweede plaats valt, als het standpunt van de verdediging dat betrokkene geen rente aan [naam] heeft betaald, wordt gevolgd, niet in te zien waarom desondanks rentefacturen zijn opgemaakt. De andersluidende verklaring van [naam] doet daaraan niet af.
Het hof zal derhalve een bedrag van
€ 6.075,-in de kasopstelling betrekken.
Voertuigen
BMW X5 met kenteken [kentekennr]
In de ontnemingsrapportage (blz. 21) is gerelateerd dat [naam] heeft verklaard dat er een BMW X5 bij de oprichting van [bedrijfsnaam] N.V. is aangekocht ten bedrage van € 58.000,-. Betrokkene heeft het geld voor de aankoop contant aan [naam] betaald op het moment van de aankoop van de auto.
De rechtbank heeft deze contante uitgave meegenomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene ontkent het geld aan [naam] te hebben betaald. [naam] zou er belang bij hebben gehad om te verklaren dat dit geld van betrokkene afkomstig was omdat hijzelf in België werd verdachte ter zake witwassen in het kader van [bedrijfsnaam] . De verdediging heeft hieraan toegevoegd dat het in dit kader noodzakelijk is [naam] als getuige te horen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening van de rechtbank gevolgd dient te worden.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging.
In het verhoor van [naam] is omtrent de aankoop van de BMW X5 opgenomen dat deze in de beginfase van [bedrijfsnaam] N.V. werd aangekocht met gelden die door [betrokkene]
(hof: betrokkene)in [bedrijfsnaam] N.V. waren ingebracht, dat [betrokkene] altijd ermee reed en dat het de auto van [betrokkene] was.
Noch uit deze verklaring noch uit de bij die verklaring gevoegde factuur valt af te leiden dat het geld door betrokkene of [naam partner] contant aan [naam] is gegeven voor de aankoop van de auto. Het voorgaande leidt ertoe dat de betaling van € 58.000,- niet in de kasopstelling wordt opgenomen.
Mercedes met kenteken [kentekennr]
In de ontnemingsrapportage (blz. 19) is met betrekking tot de Mercedes met kenteken [kentekennr] gerelateerd dat deze door betrokkene bij [bedrijfsnaam] s B.V. is gekocht en dat daarvoor een bedrag van € 70.000,- contant is betaald.
De rechtbank heeft deze contante uitgave in de kasopstelling betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze contante uitgave niet in de kasopstelling dient te worden betrokken omdat betrokkene in de onderliggende strafzaak is vrijgesproken van het witwassen van deze auto.
Het hof constateert dat een Mercedes met kenteken [kentekennr] niet als zodanig is genoemd in de tenlastelegging (parketnummer 02-984816-10) onder 1 primair en 1 subsidiair, aanhef en het zesde gedachtestreepje). Wel is onder beide gedachtestreepjes opgenomen: “en/of een of meer andere (personen)auto(‘s)”. Dit laatste onderdeel van de tenlastelegging komt niet terug in de bewezenverklaring. In zoverre heeft de verdediging terecht gesteld dat betrokkene in de strafzaak van het witwassen van de Mercedes [kentekennr] (impliciet) is vrijgesproken.
Wat van het voorgaande verder zij, het hof verwerpt het standpunt van der verdediging, omdat het miskent dat bij het gebruik van een abstracte berekeningsmethode, zoals in dit geval een eenvoudige kasopstelling, in de regel geen sprake is van een directe relatie tussen de bij de ontneming in aanmerking genomen bedragen en de concrete strafbare feiten waarvan betrokkene is vrijgesproken. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje “Ad a: de gedane contante stortingen op de verschillende bankrekeningen” en het subkopje III.
Niettegenstaande de vrijspraak ter zake witwassen van de Mercedes met kenteken [kentekennr] zal dus de contante uitgave van
€ 70.000,-in de kasopstelling worden opgenomen.
Horloges
Frank Muller met kastnummer 401 en 443
In de ontnemingsrapportage (blz. 21) is gerelateerd dat in het bedrijfspand van [naam] een tweetal Franck Muller horloges in beslag is genomen. [naam] heeft verklaard dat hij deze van betrokkene en [naam partner] in bewaring heeft gekregen. [naam partner] heeft verklaard dat één horloge van haar is en gekregen van betrokkene; het andere zou van betrokkene zijn. De horloges hebben de kastnummers 401 en 443 met een totale nieuwwaarde van € 40.000,-.
De rechtbank heeft enkel het horloge met kastnummer 443 voor de helft van totale nieuwwaarde te weten € 20.000,- in de berekening betrokken, omdat het hof in de onderliggende strafzaak betrokkene ten aanzien van het witwassen van genoemd horloge met kastnummer (403) heeft vrijgesproken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de uitgave voor het horloge met kastnummer 443 buiten de kasopstelling dient te blijven omdat niet is vast te stellen of de contante uitgave ter zake dit horloge in de onderzoeksperiode is gedaan. Hooguit zou de veilingwaarde van € 7.500,- in de kasopstelling dienen te worden betrokken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitgave voor een bedrag van € 20.000,- kan worden meegenomen en heeft aangevoerd dat dergelijke horloges worden geleverd met een echtheidscertificaat met jaartal en dat het op de weg van betrokkene is gelegen om aan te tonen dat dit horloge buiten de onderzoeksperiode is aangekocht.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat betrokkene in de onderliggende strafzaak ter zake het witwassen van het horloge is vrijgesproken op zichzelf niet eraan in de weg staat om de contante uitgave voor dat horloge in de kasopstelling te betrekken; verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder het kopje “Ad a: de gedane contante stortingen op de verschillende bankrekeningen”, subkopje III, is overwogen en beslist
Met de verdediging is het hof van oordeel dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt of de contante uitgave ter zake dit horloge binnen de onderzoeksperiode van de kasopstelling is gedaan. Gelet hierop zal het hof de in de ontnemingsrapportage opgenomen waarden voor beide horloges niet in de kasopstelling betrekken. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de stelplicht van betrokkene niet zover gaat dat ten aanzien van elke contante uitgave mag worden verlangd te stellen of deze binnen of buiten de onderzoeksperiode van de kasopstelling is gedaan. Ook het Frank Muller horloge met kastnummer 443 wordt dus buiten de kasopstelling gehouden.
Cartier horloge
In de ontnemingsrapportage (blz. 22) is gerelateerd dat bij een doorzoeking in de woning van [naam] te Eindhoven een Cartier dameshorloge in beslag is genomen. [naam] heeft verklaard dit horloge voor betrokkene en [naam partner] in bewaring te hebben gehad. De nieuwwaarde is vastgesteld op € 12.000,- en dit bedrag is als contante uitgave in de kasopstelling betrokken.
De rechtbank heeft de nieuwwaarde van dit horloge eveneens in deze kasopstelling betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitgave niet in de kasopstelling kan worden betrokken nu onder meer niet kan worden vastgesteld of deze binnen de onderzoeksperiode van de kasopstelling is aangekocht.
Het hof zal op gelijke gronden als hiervoor ten aanzien van het Frank Muller-horloge met kastnummer 443, de contante uitgave voor dit Cartier horloge niet in de kasopstelling betrekken, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid of de contante uitgave voor dat horloge binnen of buiten de onderzoeksperiode is gedaan.
Acht waterscooters
In de ontnemingsrapportage (blz. 22) is gerelateerd dat bij [naam] acht waterscooters door betrokkene zijn neergezet en dat als [naam] deze zou verkopen, hij daarvoor een geldbedrag zou krijgen. Verder wordt verwezen naar een door betrokkene gevoerd telefoongesprek gevoerd waarin deze zegt dat hij tussen de € 3.000,- en € 4.000,- voor een waterscooter wil hebben. Uiteindelijk is in het ontnemingsrapport uitgegaan van een geschatte inkoopwaarde van € 3.000,- per waterscooter, in totaal derhalve € 24.000,-, welk bedrag als contante uitgave in de kasopstelling is betrokken.
De rechtbank heeft deze contante uitgave eveneens meegenomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld – kort gezegd – dat betrokkene geen contante uitgaven heeft gedaan voor deze waterscooters,
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het hof in de onderliggende strafzaak het witwassen van deze waterscooters bewezen heeft verklaard, de geschatte contante uitgaven in de kasopstelling kunnen worden betrokken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderliggende dossier valt niet op te maken dat betrokkene of [naam partner] in feite contante uitgaven heeft gedaan ter zake deze 8 waterscooters. Het standpunt van de AG gaat evenmin op omdat daarin een link wordt gelegd tussen de bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak en de posten in de eenvoudige kasopstelling terwijl deze link er bij deze abstracte berekeningsmethode niet is; opnieuw wordt verwezen naar hetgeen hierboven ten aanzien van de “andere contante geldstorting(en) is overwegen onder het kopje “Ad a.: de gedane contante stortingen op de verschillende bankrekeningen “, onder subkopje III.
Dit alles leidt ertoe dat deze post niet in de kasopstelling zal worden betrokken.
Uitgaven bij [bedrijfsnaam]
In de ontnemingsrapportage is gerelateerd (blz. 24) dat betrokkene contant diverse “hardware” voor drugslaboratoria heeft aangekocht bij [bedrijfsnaam] . In totaal is in de ontnemingsrapportage een bedrag van € 61.414,- voor deze post in de kasopstelling betrokken.
De rechtbank heeft deze contante uitgaven in hun geheel in de kasopstelling betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel die leveringen waarvan de facturen ten name van betrokkene zijn gesteld voor een totaalbedrag van € 24.207,98 in de kasopstelling dienen te worden betrokken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsrapportage dient te worden gevolgd. Voor zover [naam] bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris anders heeft verklaard, dient aan die verklaring voorbij te worden gegaan. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gesteld dat de contante uitgaven dienen te worden vastgesteld zoals door de verdediging voorgesteld.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging en overweegt daartoe als volgt.
Het “overzicht documenten” waarnaar wordt verwezen in het relaasproces-verbaal is onvoldoende helder en aldus niet bruikbaar voor het vaststellen van de in de kasopstelling te betrekken omvang van deze post. Genoemd overzicht bevat slechts een overzicht van producten die door [naam] aan [bedrijfsnaam] zijn geleverd. Om dezelfde reden is de berekening op pag. 25 van de ontnemingsrapportage onbruikbaar voor zover deze meer omvat dan het bedrag van beide aan betrokkene gerichte facturen: € 11.639,- (afgerond) en € 12.568,-.
Het hof zal dus slechts het totaalbedrag van € 24.207,- in de kasopstelling opnemen.
Nibud (kosten levensonderhoud)
In de ontnemingsrapportage (blz. 25) is gerelateerd dat er vanaf 1999 niet blijkt van uitgaven die via de bankrekening van betrokkene en [naam partner] voor huishouding/voeding zijn gedaan. Aangenomen wordt dat deze uitgaven contant zijn gedaan en vervolgens zijn aan de hand van de NIBUD-norm voor een huishouden bestaande uit twee volwassenen (en vanaf 2001 twee volwassenen met 1 kind) en een eigen woning met een gemiddelde hypotheek over de jaren 1999 tot en met 2008 de contante uitgaven gesteld op een bedrag van in totaal € 49.020,-.
De rechtbank heeft deze contante uitgaven eveneens in de kasopstelling betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de helft van deze uitgaven aan de partner van betrokkene, [naam partner] , dient te worden toegerekend zodat aan contante uitgaven enkel een bedrag van € 24.510,- kan worden meegenomen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat nu, het ging om een gezamenlijke huishouding, alle contante uitgaven in de kasopstelling dienen te worden betrokken.
Het hof volgt het standpunt van de advocaat-generaal, gezien de omstandigheid dat het hof eerder heeft vastgesteld dat betrokkene en zijn partner [naam partner] een economische eenheid vormden en derhalve ook de uitgaven van [naam partner] in de kasopstelling dienen te worden betrokken. Het hof zal dan ook genoemd bedrag van € 49.020,- in de kasopstelling betrekken.
Resumé eenvoudige kasopstelling
Met inachtneming van al het vorenstaande stelt het hof de eenvoudige kasopstelling als volgt vast:
I
Beginsaldo contant geld: € 1.500,-
II
Legale contante ontvangsten, inclusief bankopnamen:
a. ontnemingsrapport: € 103.885,- (afgerond)
b. vermeerderingen overeenkomstig rechtbank: € 40.281,-
c. lening van [naam uitlener] € 15.000,-
Totaal legale contante ontvangsten/bankopnamen € 159.166,-
III
Eindsaldo contant geld € 14.535,-
IV
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen
Ad a. Contante stortingen op bankrekeningen: € 179.913,-
Ad b. Contante uitgaven op basis van aangetroffen facturen: € 27.460,-
Ad c. Contante uitgaven zoals gebleken uit onderzoek € 615.744,-
[bedrijfsnaam] € 115.000,-
Honorarium notaris € 0,-
Betalingen [bedrijfsnaam] naar [bedrijfsnaam] € 46.000,-
Pand [adresgegevens] Tilburg € 40.840,-
[adresgegevens] bemiddeling € 1.197,-
Aflossing lening [naam] € 135.000,-
Rente [naam] € 6.075,-
[adresgegevens] Sint Willebrord € 58.705,-
Mercedes [kentekennr] € 70.000,-
Opel Corsa € 1.000,-
VW Golf € 14.000,-
BMW X5 [kentekennr] € 0,-
Toyota Camry € 17.600,-
Horloge Franck Muller € 0,-
Guess € 400,-
Horloge Cartier € 0,-
8 waterscooters € 0,-
Stacaravan € 22.500,-
Huur appartement Curaçao € 8.400,-
Betalingen [naam] € 5.800,-
[naam] € 24.207,-
Huishoudelijke uitgaven € 49.020,-
Totaal contante uitgaven en stortingen € 823.117
Beschikbaar voor het doen van contante uitgaven:
Beginsaldo (I) + legale inkomsten plus bankopnamen (II):
€ 1.500,- (I) + € 159.166,- (II) = € 160.666,-
Contante uitgaven en bankstortingen (IV) plus eindsaldo (III):
€ 823.117,- (IV) + € 14.535,- (III) = € 837.652,-
Verschil
-/-€ 676.986,-
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt derhalve vastgesteld op een bedrag van
€ 676.986,-.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verbeurdverklaring in Belgische strafprocedure
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, kamer 8C thans AC8 kamer, rechtdoende in correctionele zaken te Antwerpen (België), d.d. 11 juni 2015, is een bedrag van € 618.723,60 verbeurd verklaard bij betrokkene. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag in mindering gebracht dient te worden op het in de onderhavige procedure te ontnemen bedrag, omdat de verbeurdverklaring in België en de onderhavige ontnemingsvordering betrekking hebben op hetzelfde geld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Art. 36e, zevende lid, (oud) Sr luidt:
"Bij de oplegging van de maatregel wordt rekening gehouden met uit hoofde van eerdere beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
"Het zevende lid dient te worden gelezen in relatie tot het derde lid. Nu ingevolge het derde lid aan iemand op grond van de veroordeling wegens een misdrijf ook voordeel kan worden ontnomen dat op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel vormt, dient, wanneer het later opnieuw tot een veroordeling wegens een ander misdrijf komt, dat op zijn beurt weer aanleiding kan geven tot ontneming van op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel, te worden voorkomen dat de veroordeelde tot twee maal toe voor een bedrag dat op een en hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft strafrechtelijk wordt aangesproken."(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 68).
Het standpunt van de verdediging berust op de opvatting dat art. 36e, zevende lid, (oud) Sr, thans art. 36e, negende lid, Sr ook van toepassing is op ontnemingsmaatregelen die zijn opgelegd door een buitenlandse rechter. Die opvatting is niet juist. De tekst van art. 36e, zevende lid, (oud) Sr noch de wetsgeschiedenis bieden steun voor die opvatting. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever in art. 36e, zevende lid, (oud) Sr slechts het oog heeft op ontneming van wederrechtelijk voordeel verkregen uit 'andere feiten' als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
Gelet hierop verwerpt het hof het standpunt van de verdediging.
Redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag.
Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de betrokkene en/of zijn raadsman/raadsvrouw op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
Het hof overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
Op 22 oktober 2008 heeft in deze zaak een groot deel van de doorzoekingen plaatsgevonden binnen het onderzoek [naam politie-onderzoek] waaronder doorzoekingen in de woning van betrokkene in Nederland ( [adresgegevens] te Tilburg) en een doorzoeking in de woning van [betrokkene] op Curaçao ( [adresgegevens] ). Tevens is op deze datum betrokkene aangehouden op Curaçao.
Gelet hierop stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn op 22 oktober 2008. Op 13 oktober 2008 is een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek door de rechter-commissaris verleend. Bij schriftelijk requisitoir van 5 november 2013 heeft de officier van justitie de vordering tot voordeelsontneming aangekondigd. Op 12 december 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de strafzaak en nadien is de ontnemingsvordering tegen verdachte aanhangig gemaakt waarop door de rechtbank op 5 maart 2018 is beslist. In eerste aanleg zijn op verzoek van de verdediging getuigen gehoord.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, welke overschrijding ongeveer 7 jaren en ruim vier maanden bedraagt.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 15 maart 2018, de datum waarop door betrokkene hoger beroep is ingesteld en zal het hof op 22 april 2021 arrest wijzen waarmee de redelijke termijn met één jaar en ruim één maand is overschreden. In hoger beroep zijn op verzoek van de verdediging getuigen gehoord.
Alles overziende zal het hof – gelet op voormelde overschrijdingen - de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- voor de termijnoverschrijding in eerste aanleg en € 5.000,- voor die in hoger beroep, dus in totaal met een bedrag van € 15.000,- matigen.
Aan betrokkene zal een betalingsverplichting worden opgelegd van:
(€ 676.986,- -/- € 15.000,- =)
€ 661.986,-.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Hierbij wordt door het hof voor elke volle
€ 50,- van het opgelegde bedrag één dag gerekend met een maximum van 1.080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 676.986,00 (zeshonderdzesenzeventigduizend negenhonderdzesentachtig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 661.986,00 (zeshonderdeenenzestigduizend negenhonderdzesentachtig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 22 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. B. Stapert en mr. J.J.J. Wubben zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.