In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind. De rechthebbende, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G.W. Hendriks, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2019 te vernietigen. De rechtbank had eerder het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen, omdat de rechthebbende niet in staat werd geacht haar financiën zelfstandig te beheren.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 december 2020 heeft de rechthebbende betoogd dat haar situatie was veranderd en dat zij nu in staat was om haar eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De bewindvoerder heeft echter betwist dat de rechthebbende voldoende inzicht had in haar financiële situatie en dat zij in staat was om zelfstandig te budgetteren. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij in staat is om haar financiën zelf te beheren. Het hof heeft daarbij ook de rol van de bewindvoerder in overweging genomen, die had geprobeerd de rechthebbende meer bij haar financiële zaken te betrekken, maar die niet succesvol bleek.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, gezien de financiële situatie van de rechthebbende en het risico op het ontstaan van nieuwe schulden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de rechthebbende afgewezen. Deze uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van financiële zelfredzaamheid bij verzoeken tot opheffing van bewind.