ECLI:NL:GHSHE:2021:121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
200.275.547_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing bewind in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind. De rechthebbende, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G.W. Hendriks, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2019 te vernietigen. De rechtbank had eerder het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen, omdat de rechthebbende niet in staat werd geacht haar financiën zelfstandig te beheren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 december 2020 heeft de rechthebbende betoogd dat haar situatie was veranderd en dat zij nu in staat was om haar eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De bewindvoerder heeft echter betwist dat de rechthebbende voldoende inzicht had in haar financiële situatie en dat zij in staat was om zelfstandig te budgetteren. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij in staat is om haar financiën zelf te beheren. Het hof heeft daarbij ook de rol van de bewindvoerder in overweging genomen, die had geprobeerd de rechthebbende meer bij haar financiële zaken te betrekken, maar die niet succesvol bleek.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, gezien de financiële situatie van de rechthebbende en het risico op het ontstaan van nieuwe schulden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de rechthebbende afgewezen. Deze uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van financiële zelfredzaamheid bij verzoeken tot opheffing van bewind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 januari 2021
Zaaknummer: 200.275.547/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8094061 BM VERZ 19-4336
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks,
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de bewindvoerder],
handelend in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende,
adreshoudende te [postcode] [plaats] , Postbus [Postbus] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2020, heeft de rechthebbende het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot opheffing van het bewind wordt toegewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 november 2020, heeft de bewindvoerder het hof verzocht, althans zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. E.G.W. Hendriks
  • [de bewindvoerder] , de bewindvoerder.
Mr. Hendriks is middels een video-verbinding (CMS) op afstand gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 november 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 20 november 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 24 juni 2009 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens lichamelijke of geestelijke toestand.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat er inmiddels sprake is van een gewijzigde situatie, op grond waarvan het bewind zou moeten worden opgeheven.
Er is geen sprake meer van een lichamelijk dan wel geestelijke toestand op grond waarvan zij niet in staat zou zijn ten volle de eigen vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De door de bewindvoerder in eerste aanleg aangevoerde incidenten zijn niet relevant en zien volgens de rechthebbende op de eigen verantwoordelijkheid van de bewindvoerder. Ook betreffen dit situaties die niet meer actueel zijn.
De rechthebbende maakt geen nieuwe schulden meer. De schulden die er thans zijn hadden door de bewindvoerder afbetaald moeten worden, temeer nu de rechthebbende een fulltime baan had.
Op dit moment heeft zij een Ziektewetuitkering. Zij heeft echter geen nieuwe schulden gemaakt. Ook heeft zij zicht op haar maandelijkse lasten en is zij in staat deze tijdig te voldoen. Dit kan door het gebruik van automatische incasso’s en zij kan rekenen op hulp uit haar netwerk. De rechthebbende betwist dat zij geen inzicht heeft om zelf dingen te regelen die nodig zijn om haar financiële positie te verbeteren. Ook ontkent zij dat zij chaotisch is en moeite heeft om eenvoudige verzoeken te voldoen.
3.5.
De bewindvoerder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan hij het niet eens is met het opheffen van het bewind.
Daartoe voert de bewindvoerder aan dat de rechthebbende met moeite het WSNP-traject heeft afgerond met een schone lei en er een tussentijdse zitting nodig was omdat de rechthebbende onvoldoende meewerkte.
De schulden die waren ontstaan zijn afgelost. De bewindvoerder benadrukt echter dat dit niet eenvoudig was, gelet op het beperkte budget.
De rechthebbende mist de drang om zaken zelf op te pakken en er is geen sprake van een gerichte aanpak om met haar geld uit te komen. Zij leeft met de dag. De bewindvoerder heeft de indruk dat de rechthebbende veel zaken regelt zonder daarover van te voren na te denken.
De bewindvoerder heeft ervoor gekozen, na ontvangst van de bestreden beschikking, om de rechthebbende zichzelf te laten bewijzen. Zij heeft nu toegang op haar leefgeldrekening via internetbankieren en het leefgeld is verhoogd naar € 240,- per maand. Ook heeft zij een telefoonrekening die zij zelf kan betalen via de leefgeldrekening. Dit alles met het doel om haar bij steeds meer betalingen te betrekken.
Na anderhalve maand heeft de rechthebbende verzocht de betaling van het telefooncontract terug te nemen en was er een kleine schuld ontstaan (€ 15,-). Ook verzocht zij herhaaldelijk om extra betalingen naast haar leefgeld. Achteraf is ook gebleken dat zij het leefgeld aan andere zaken besteedt. Hierdoor bestaat er de kans dat zij de controle over bestedingen verliest.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat aan de grond voor opheffing van het bewind niet is voldaan.
3.6.4.
Het is aan de rechthebbende die om opheffing van het bewind vraagt om te onderbouwen dat zij weer in staat is haar financiën zelf te beheren. Het hof is van oordeel dat de rechthebbende dit niet, althans onvoldoende heeft gedaan.
Niet blijkt dat de rechthebbende heeft gewerkt aan het verkrijgen van inzicht in haar financiële situatie, dat zij inmiddels zelf behoorlijk kan budgetteren of bijvoorbeeld haar vermogen zelf al gedeeltelijk beheert. Van de kant van de bewindvoerder is na de mondelinge behandeling in eerste aanleg voorgesteld om de verantwoordelijkheid van het doen van betalingen geleidelijk bij de rechthebbende neer te leggen. De bewindvoerder heeft ervoor gezorgd dat de rechthebbende toegang kreeg tot internetbankieren op de leefgeldrekening. Ook is het leefgeld verhoogd. Tevens is een telefoonrekening vrijgemaakt, zodat de rechthebbende deze zelf kon gaan betalen via de leefgeldrekening. Het doel was om op deze manier haar meer bij betalingen te betrekken. De rechthebbende heeft echter reeds na een korte periode aangegeven bij de bewindvoerder dat hij de betaling van het telefooncontract weer terug diende te nemen en dat er een kleine schuld afgelost moest worden. Ook waren er in die periode herhaaldelijk verzoeken van de rechthebbende aan de bewindvoerder om bij te springen voor extra kosten. De bewindvoerder heeft verder de indruk dat er door de rechthebbende geld wordt besteed aan andere zaken dan waarvoor zij het verzoek heeft gedaan. Het hof concludeert derhalve dat er door de rechthebbende onvoldoende is gesteld en aangetoond op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij weer in staat is om haar eigen vermogen te beheren. Het bewind is op dit moment nog steeds noodzakelijk om te voorkomen dat er weer schulden ontstaan. Daarbij komt dat de rechthebbende moet rondkomen van een Ziektewetuitkering en er sprake is van een beperkt budget, waardoor de kans van het ontstaan van schulden groot is.
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.A.R.M. van Leuven, H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.