In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een hoger beroep dat door [appellante] was ingeleid tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen op 25 maart 2020. De advocaat van [appellante] heeft zich op 19 januari 2021 onttrokken, waarna het hof op basis van artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR) de zaak heeft verwezen naar een roldatum twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat. Op de roldatum van 9 februari 2021 heeft zich echter geen nieuwe advocaat voor [appellante] gesteld, waardoor het recht van [appellante] om de proceshandeling te verrichten is komen te vervallen, conform artikel 6.4 LPR.
De geïntimeerden hebben vervolgens in een H16-formulier verzocht om verval van instantie, wat het hof heeft geïnterpreteerd als een verzoek om de procedure te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen [de Stichting 2], omdat deze in eerste aanleg geen partij was. Tevens is [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen [de Stichting 1], omdat zij geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Het hof heeft [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 2.071,00 aan griffierecht en € 557,00 aan salaris advocaat.
Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 april 2021 en is ondertekend door de rechters S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en J.M.H. Schoenmakers.