3.1.In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende niet bestreden feiten.
a. a) Op 16 en 25 januari 2017 hebben [appellant] en [vennoot van appellant] (hierna: [vennoot van appellant]) offertes gestuurd aan [geïntimeerde] voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden aan woningen op een project van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats]. Deze offertes zijn door [geïntimeerde] aanvaard. Voor de werkzaamheden spraken partijen een vast bedrag per woning af.
b) Voor de werkzaamheden werd wekelijks aan [geïntimeerde] gefactureerd, de ene week door (de eenmanszaak van) [appellant] en de andere week door (de eenmanszaak van) [vennoot van appellant].
c) Met ingang van 24 maart 2017 zijn [appellant] en [vennoot van appellant] met elkaar een vennootschap onder firma aangegaan met de naam [de VOF] V.o.F. (hierna: de vof). Het doel van de vof was het exploiteren van een houthandel, de inkoop en verkoop van hout- en bouwmaterialen en aanverwante artikelen.
d) De werkzaamheden voor [geïntimeerde] zijn in de vof gebracht en de facturen voor de werkzaamheden zijn sindsdien namens de vof aan [geïntimeerde] verzonden en door [geïntimeerde] op het rekeningnummer van de vof betaald.
e) september 2017 is er onenigheid ontstaan tussen [appellant] en [vennoot van appellant] en op of omstreeks 3 oktober 2017 hebben zij besloten hun samenwerking in de vof te (gaan) beëindigen en [geïntimeerde] de keuze te geven met wie van hen zij verder wilde op het project.
f) Op 4 oktober 2017 heeft [appellant] daarover telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] .
g) Op 6 oktober 2017 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant] , [vennoot van appellant] en de boekhouder van de vof, de heer [de boekhouder] (hierna: [de boekhouder]), over de afwikkeling van de vof. Op die bespreking heeft [appellant] van [vennoot van appellant] vernomen dat [geïntimeerde] had besloten het werk met [vennoot van appellant] te continueren. In een telefoongesprek van die datum heeft [geïntimeerde] dat desgevraagd aan [appellant] bevestigd.
h) [geïntimeerde] heeft met [vennoot van appellant] andere afspraken gemaakt dan zij met de vof had. [vennoot van appellant] is op eigen naam rechtstreeks aan [geïntimeerde] gaan factureren.
i. i) De facturen van de vof voor de werkzaamheden vanaf week 38 (van 2017) heeft [geïntimeerde] met een beroep op verrekening niet meer aan de vof betaald, met uitzondering van een bedrag van € 2.450,00 op 8 november 2017.
j) Bij brief van 13 oktober 2017 heeft (de advocaat van) [appellant] [geïntimeerde] erop gewezen dat voor tussentijdse beëindiging van de overeenkomst met de vof toestemming van beide vennoten vereist was. [geïntimeerde] is gesommeerd om de overeenkomst met de vof na te komen en voor de verrichte werkzaamheden (alsnog) op het rekeningnummer van de vof te betalen. [geïntimeerde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
k) [appellant] heeft [vennoot van appellant] in kort geding gedagvaard en een vervangende machtiging gevorderd voor het en opstarten van een gerechtelijke incassoprocedure tegen [geïntimeerde] namens de vof. Bij vonnis van 15 januari 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (zaaknr. C/01/328140/KG ZA 17-730), zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter zag (kort samengevat) geen grond om vooruit te lopen op een bodemprocedure, waarin moet worden uitgemaakt of en hoelang de vof nog is blijven bestaan na voornoemd besluit tot beëindiging en welke rechten en verplichtingen nog binnen de vof vallen en welke niet.
l) Op 1 mei 2018 heeft [appellant] [vennoot van appellant] en [geïntimeerde] gedagvaard in de onderhavige bodemprocedure. Bij vonnis in incident van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vordering tegen [vennoot van appellant] kennis te nemen. Onderhavige procedure is alleen tegen [geïntimeerde] voortgezet.
m) In een nadien door [appellant] en [vennoot van appellant] samen aanhangig gemaakte procedure ex art. 96 Rv over de afwikkeling van de vof, heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant (zaaknr. 7967909/CV EXPL 19-5518) op 5 november 2020 een tussenvonnis gewezen. Daarin heeft de kantonrechter – voor zover relevant en kort samengevat – geoordeeld dat het [vennoot van appellant], nadat partijen aan [geïntimeerde] de keuze hadden gegeven, vrij stond om de werkzaamheden voor [geïntimeerde] voort te zetten als de keuze op hem viel. Wel dienen de inkomsten van [vennoot van appellant] uit het werk voor [geïntimeerde] vanaf 2 oktober 2017 tot einddatum vof (door de kantonrechter bepaald op 1 januari 2018) betrokken te worden in de afrekening van de vof.