ECLI:NL:GHSHE:2021:12

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
200.261.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde vennootschap onder firma en onrechtmatig profiteren van wanprestatie door contractspartij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de beëindiging van een vennootschap onder firma (vof) en de gevolgen daarvan. [Appellant] en zijn vennoot hebben in 2017 een vof opgericht voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden. Na onenigheid tussen de vennoten heeft [appellant] [geïntimeerde] de keuze gegeven met wie van hen verder te gaan. [Geïntimeerde] heeft vervolgens besloten om met de vennoot van [appellant] verder te gaan, wat leidde tot een geschil over de betaling van facturen die door de vof aan [geïntimeerde] waren verzonden. [Appellant] vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomsten met de vof te beëindigen zonder zijn instemming. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, en in hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld, omdat zij op basis van de mededelingen van beide vennoten had gehandeld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.509/01
arrest van 5 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.A. Verberk-Elich te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.A. van Gorcom te Veenendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 maart 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/334017 HA ZA 18-323)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 31 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij akte van 6 november 2020 door [geïntimeerde] toegezonden productie, die [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.
  • de bij akte van 18 november 2020 door [appellant] nagezonden productie, die [appellant] met instemming van [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende niet bestreden feiten.
a. a) Op 16 en 25 januari 2017 hebben [appellant] en [vennoot van appellant] (hierna: [vennoot van appellant]) offertes gestuurd aan [geïntimeerde] voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden aan woningen op een project van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats]. Deze offertes zijn door [geïntimeerde] aanvaard. Voor de werkzaamheden spraken partijen een vast bedrag per woning af.
b) Voor de werkzaamheden werd wekelijks aan [geïntimeerde] gefactureerd, de ene week door (de eenmanszaak van) [appellant] en de andere week door (de eenmanszaak van) [vennoot van appellant].
c) Met ingang van 24 maart 2017 zijn [appellant] en [vennoot van appellant] met elkaar een vennootschap onder firma aangegaan met de naam [de VOF] V.o.F. (hierna: de vof). Het doel van de vof was het exploiteren van een houthandel, de inkoop en verkoop van hout- en bouwmaterialen en aanverwante artikelen.
d) De werkzaamheden voor [geïntimeerde] zijn in de vof gebracht en de facturen voor de werkzaamheden zijn sindsdien namens de vof aan [geïntimeerde] verzonden en door [geïntimeerde] op het rekeningnummer van de vof betaald.
e) september 2017 is er onenigheid ontstaan tussen [appellant] en [vennoot van appellant] en op of omstreeks 3 oktober 2017 hebben zij besloten hun samenwerking in de vof te (gaan) beëindigen en [geïntimeerde] de keuze te geven met wie van hen zij verder wilde op het project.
f) Op 4 oktober 2017 heeft [appellant] daarover telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] .
g) Op 6 oktober 2017 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant] , [vennoot van appellant] en de boekhouder van de vof, de heer [de boekhouder] (hierna: [de boekhouder]), over de afwikkeling van de vof. Op die bespreking heeft [appellant] van [vennoot van appellant] vernomen dat [geïntimeerde] had besloten het werk met [vennoot van appellant] te continueren. In een telefoongesprek van die datum heeft [geïntimeerde] dat desgevraagd aan [appellant] bevestigd.
h) [geïntimeerde] heeft met [vennoot van appellant] andere afspraken gemaakt dan zij met de vof had. [vennoot van appellant] is op eigen naam rechtstreeks aan [geïntimeerde] gaan factureren.
i. i) De facturen van de vof voor de werkzaamheden vanaf week 38 (van 2017) heeft [geïntimeerde] met een beroep op verrekening niet meer aan de vof betaald, met uitzondering van een bedrag van € 2.450,00 op 8 november 2017.
j) Bij brief van 13 oktober 2017 heeft (de advocaat van) [appellant] [geïntimeerde] erop gewezen dat voor tussentijdse beëindiging van de overeenkomst met de vof toestemming van beide vennoten vereist was. [geïntimeerde] is gesommeerd om de overeenkomst met de vof na te komen en voor de verrichte werkzaamheden (alsnog) op het rekeningnummer van de vof te betalen. [geïntimeerde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
k) [appellant] heeft [vennoot van appellant] in kort geding gedagvaard en een vervangende machtiging gevorderd voor het en opstarten van een gerechtelijke incassoprocedure tegen [geïntimeerde] namens de vof. Bij vonnis van 15 januari 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (zaaknr. C/01/328140/KG ZA 17-730), zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter zag (kort samengevat) geen grond om vooruit te lopen op een bodemprocedure, waarin moet worden uitgemaakt of en hoelang de vof nog is blijven bestaan na voornoemd besluit tot beëindiging en welke rechten en verplichtingen nog binnen de vof vallen en welke niet.
l) Op 1 mei 2018 heeft [appellant] [vennoot van appellant] en [geïntimeerde] gedagvaard in de onderhavige bodemprocedure. Bij vonnis in incident van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vordering tegen [vennoot van appellant] kennis te nemen. Onderhavige procedure is alleen tegen [geïntimeerde] voortgezet.
m) In een nadien door [appellant] en [vennoot van appellant] samen aanhangig gemaakte procedure ex art. 96 Rv over de afwikkeling van de vof, heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant (zaaknr. 7967909/CV EXPL 19-5518) op 5 november 2020 een tussenvonnis gewezen. Daarin heeft de kantonrechter – voor zover relevant en kort samengevat – geoordeeld dat het [vennoot van appellant], nadat partijen aan [geïntimeerde] de keuze hadden gegeven, vrij stond om de werkzaamheden voor [geïntimeerde] voort te zetten als de keuze op hem viel. Wel dienen de inkomsten van [vennoot van appellant] uit het werk voor [geïntimeerde] vanaf 2 oktober 2017 tot einddatum vof (door de kantonrechter bepaald op 1 januari 2018) betrokken te worden in de afrekening van de vof.
3.2.
In deze procedure heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd (kort samengevat) een verklaring voor recht dat [vennoot van appellant] en [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld door zonder instemming of goedkeuring van [appellant] alle lopende overeenkomsten tussen de vof en [geïntimeerde] te beëindigen en (bij toewijzing van die vordering) tot hoofdelijke veroordeling van [vennoot van appellant] en [geïntimeerde] tot vergoeding van schade, deels in een veroordeling tot betaling en deels op te maken bij staat.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank (kort gezegd) geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] . De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] is in de proceskosten met nakosten en rente veroordeeld.
3.4.
In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en gevorderd:
X. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door zonder instemming of goedkeuring van [appellant] alle lopende overeenkomsten tussen de vof en [geïntimeerde] te beëindigen;
XI. bij toewijzing van de vordering onder X. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding over de periode tot en met week 43 van 2017 groot € 44.396,98, althans een bedrag in goede justitie te bepalen en voor de door [appellant] geleden schade vanaf week 44 in 2017 ter zake (het hof leest:) te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
XII. bij toewijzing van de vordering onder X. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding voor de periode van week 38 tot en met week 43 van 2017 groot € 12.000,00, wegens derving van de houtopbrengst, althans een in goede justitie te bepalen bedrag en voor de door [appellant] geleden schade vanaf week 44 van 2017 ter zake (het hof leest:) te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
XIII. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen één week na betekening van het in deze te wijzen arrest, althans binnen een door het hof vast te stellen termijn, aan [appellant] afschrift te verschaffen van:
a. a) de door [geïntimeerde] ontvangen facturen en betalingsbewijzen van alle (rechts)personen, die vanaf week 38 van 2017 voor haar werkzaamheden hebben verricht in het kader van het project [projectnaam] te [vestigingsplaats], welke werkzaamheden tot en met week 37 door [geïntimeerde] aan de vof werden betaald;
b) de aan de facturen als bedoeld onder a) ten grondslag liggende calculaties van de factuurbedragen, waaruit blijkt hoeveel manuren zijn berekend;
op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom, indien [geïntimeerde] hieraan niet tijdig voldoet;
XIV. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, groot € 1.338,97 alsmede de proces- en nakosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in aart. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele betaling.
En tenslotte om [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] tot aan de dag der terugbetaling door [geïntimeerde] aan [appellant] .
3.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal opnieuw beoordelen of de (gewijzigde) vorderingen van [appellant] moeten worden toegewezen.
[appellant] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag, zo begrijpt het hof uit de stukken en de ter mondelinge behandeling desgevraagd verstrekte toelichting.
[geïntimeerde] heeft onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door gebruik te maken van de wanprestatie van [vennoot van appellant] jegens [appellant] in de nakoming van de vof-akte. [appellant] kreeg eind september 2017 onenigheid met [vennoot van appellant] over de inzet van personeel. Voor [appellant] was dat reden om niet langer te willen samenwerken met [vennoot van appellant]. Op 4 oktober 2017 heeft [appellant] daarover contact opgenomen met [geïntimeerde] en haar de keuze gegeven met wie zij haar project wilde voortzetten na het afwikkelen van de vof. Zonder toestemming van beide vennoten kon [geïntimeerde] niet eenzijdig de bestaande overeenkomst met de vof beëindigen. [vennoot van appellant] heeft wanprestatie gepleegd jegens [appellant] door nieuwe afspraken met [geïntimeerde] buiten de vof om te maken. [geïntimeerde] heeft misbruik gemaakt van de wanprestatie van [vennoot van appellant] jegens [appellant] en heeft daar profijt van, want zij betaalt [vennoot van appellant] een veel lager tarief dan eerder met de vof overeengekomen.
[geïntimeerde] heeft bovendien onrechtmatig gehandeld door er geen rekening mee te houden (waar zij dat wel had moeten doen) dat het gunnen van het project aan slechts één van de twee vennoten voordat de vof was ontbonden en afgewikkeld, met zich mee zou brengen dat de andere vennoot zou worden benadeeld. Dat [appellant] zou worden benadeeld was voor [geïntimeerde] te voorzien zo betoogt [appellant] . Daarbij wijst [appellant] op het arrest Stichting participanten Warmond/Lexence (HR 22-9-2017, ECLI:HR:2017:2444).
[appellant] stelt dat hij belang heeft bij de onder XIII gevorderde inzage in de administratie van [geïntimeerde] om zijn werkelijke schade te kunnen berekenen en om aan te kunnen tonen dat [geïntimeerde] heeft geprofiteerd van de nieuwe afspraken die zij met [vennoot van appellant] (in plaats van de vof) heeft gemaakt.
3.6.
[geïntimeerde] bestrijdt dat zij de overeenkomst met de vof eenzijdig heeft beëindigd en/of onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Zij voert aan dat zij op of omstreeks 4 oktober 2017 eerst door [appellant] en vervolgens ook door [vennoot van appellant] is benaderd met de mededeling dat de heren vanwege onderlinge ruzie hun samenwerking beëindigden en dat [geïntimeerde] moest kiezen met wie zij verder wilde. [geïntimeerde] bestrijdt dat [appellant] in het telefoongesprek, dat [appellant] met [geïntimeerde] daarover voerde, het voorbehoud heeft gemaakt dat de vof eerst zou moeten zijn beëindigd. [vennoot van appellant] heeft dat ook niet gedaan. Beiden hadden dezelfde boodschap aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] handelde dan ook op verzoek van beide vennoten. [appellant] gaf aan dat hij klaar stond om voor [geïntimeerde] aan de slag te gaan en dat deed ook [vennoot van appellant]. [vennoot van appellant] zei wel dat hij alleen zou zijn en geen gereedschap had. Na enkele dagen heeft [geïntimeerde] besloten met [vennoot van appellant] verder te gaan nu [vennoot van appellant] feitelijk ook altijd op het werk was en het werk niet stil mocht komen te liggen. [geïntimeerde] heeft toen ook de benodigde andere zzp’ers en het gereedschap geregeld. Daarom maakte zij met [vennoot van appellant] andere afspraken, te weten alleen een uurloon voor door hem gewerkte uren. Of de vof feitelijk al beëindigd was op het moment dat haar de keuze werd gegeven wist [geïntimeerde] niet en hoefde zij ook niet te weten. Haar werd een keuze per direct gegeven. [geïntimeerde] wijst op een e-mail van [de boekhouder] aan de advocaat van [appellant] d.d. 12 december 2018 (prod. 20 aan de zijde van [geïntimeerde]), waaruit ook blijkt dat haar die keuze door [vennoot van appellant] en [appellant] is gegeven. Die mail houdt onder meer in:
“Hallo,Op verzoek van u en/of uw advocaat zoen wij u hierbij deze mail toekomen. (…)
Tijdens de bespreking is verteld dat door de onenigheid tussen de vennoten (…) de opdrachtgever [geïntimeerde] een keuze zou maken
Met welke vennoot hij verder in zee wilde gaan. Er is niet besproken per wanneer dit zou ingaan.
Het lijkt mij logisch dat dit per direct zou zijn, omdat de werkzaamheden eenmaal door moeten gaan, want wanneer de vof officieel ontbonden
Wordt was nog niet duidelijk omdat er nog van alles geregeld moest worden.
(…)”
[geïntimeerde] voert aan dat zij niet bekend was met de inhoud van de vof-akte, niets wist van de oorzaak voor de ruzie en daar ook geen enkele rol in speelde. Ze betwist dat ze wetenschap had van wanprestatie van [vennoot van appellant] (zo al aan de orde), dat zij van de beweerde wanprestatie heeft geprofiteerd, dat [appellant] persoonlijk schade heeft geleden, dat er sprake is van het vereiste causaal verband tussen het handelen van [geïntimeerde] en de schade die [appellant] stelt geleden te hebben, als ook dat voor haar kenbaar was dat haar keuze schade voor [appellant] met zich zou brengen, of dat ze daarmee rekening had moeten houden. Dat [geïntimeerde] de laatste nota’s van de vof niet meer betaald heeft was omdat zij posten met de vof te verrekenen had, wat resulteerde in discussie met [appellant] en uiteindelijk nog een laatste betaling door [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] bestrijdt tenslotte dat er enige grond is voor toewijzing van de gevorderde afgifte van de administratie.
3.7.
Het hof is van oordeel dat de vorderingen van [appellant] terecht zijn afgewezen. Het hof komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
3.8.
Voorwaarde voor toewijzing van het onder X gevorderde is dat komt vast te staan dat [geïntimeerde] zonder instemming of goedkeuring van [appellant] alle lopende overeenkomsten tussen de vof en [geïntimeerde] heeft beëindigd en, zo ja, dat haar dat als onrechtmatig handelen kan worden verweten. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd weersproken en dit verweer slaagt.
Als niet weersproken staat vast dat zowel [appellant] als [vennoot van appellant] op of omstreeks 4 oktober 2017 contact met [geïntimeerde] hebben opgenomen met de mededeling dat zij onenigheid hadden en dat [geïntimeerde] mocht kiezen met wie zij verder wilde. Als niet weersproken staat verder vast dat zowel [appellant] als [vennoot van appellant] bij het voorleggen van die keuze aan [geïntimeerde] hebben laten weten bereid en in staat te zijn om de werkzaamheden voort te zetten.
Voor het eerst in dit hoger beroep (MvG randnr. 5) lijkt [appellant] aan te voeren dat hij in het telefoongesprek dat hij met [geïntimeerde] daarover voerde, gezegd zou hebben dat “na het afwikkelen van de vof” [geïntimeerde] maar een keuze moest maken. [geïntimeerde] ontkent dat [appellant] een dergelijk voorbehoud gemaakt heeft en dat volgt ook niet uit wat [appellant] in eerste aanleg heeft aangevoerd en verklaard, noch uit de toelichting die [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit hoger beroep heeft verstrekt. Daaruit is duidelijk geworden dat [appellant] (thans) van mening is dat [geïntimeerde] zichzelf had moeten bedenken en bewust had moeten zijn van het feit dat zij een contract met de vof had en weliswaar van beide vennoten de keuze kreeg voor een van hen, maar dat die keuze betekende dat [geïntimeerde] geacht werd met die vennoot onder het contract met de vof te blijven werken totdat de vof beëindigd zou zijn.
Dat standpunt deelt het hof niet. Terecht heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat zij door en met instemming van beide vennoten zonder voorbehoud een keuze voorgelegd heeft gekregen en dat die gang van zaken niet veel anders is geweest dan de informele wijze waarop indertijd aan [geïntimeerde] is meegedeeld dat de vof opgericht was en dat zij voortaan geacht werd aan de vof te betalen. Zij heeft de voorgelegde keuze gemaakt en daarnaar gehandeld. Dat [geïntimeerde] de lopende overeenkomsten tussen haar en de vof zonder instemming van [appellant] (eenzijdig) heeft beëindigd is het hof dan ook niet gebleken. Dat [appellant] [geïntimeerde] bij brief van 13 oktober 2017 heeft gesommeerd tot nakoming van de overeenkomst met de vof kan aan dit oordeel niet afdoen.
Alleen al om die reden moet het sub X gevorderde worden afgewezen.
3.9.
Maar ook het verwijt dat [geïntimeerde] anderszins onrechtmatig heeft gehandeld verwerpt het hof.
Terecht heeft de rechtbank (onder rechtsoverweging 4.2) in het bestreden vonnis overwogen, en is door [appellant] niet bestreden, dat volgens vaste jurisprudentie het handelen met iemand in de wetenschap dat deze persoon door dat handelen een met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig is. Naast de bekendheid met de wanprestatie, zijn bijkomende omstandigheden nodig die het profiteren van de wanprestatie onrechtmatig maken (zie onder meer HR 17 mei 1985, NJ 1986/760 en HR 28 maart 2014, NJ 2014/194).
Daargelaten de vraag of er in deze zaak sprake is van wanprestatie van [vennoot van appellant] jegens [appellant] wegens schending van de vof-akte (die vraag ligt in dit hoger beroep niet ter beoordeling aan het hof voor), volgt uit wat [appellant] heeft aangevoerd niet dat [geïntimeerde] bekend was met de beweerde wanprestatie van [vennoot van appellant], laat staan dat [geïntimeerde] deze zou hebben uitgelokt. Het enkele feit dat [geïntimeerde] wist dat [appellant] en [vennoot van appellant] in een vof samenwerkten en dat zij die samenwerking beëindigden omdat zij ruzie hadden, rechtvaardigt niet die conclusie. De stelling dat [geïntimeerde] had moeten onderzoeken of er al een einde aan de vof was gekomen, alvorens met [vennoot van appellant] nieuwe afspraken te maken, verwerpt het hof onder verwijzing naar wat het hof hiervoor onder 3.7. heeft geoordeeld. Dit geldt eveneens voor de stellingen over de registratie van bevoegdheid in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en het (mogelijk) door [geïntimeerde] behaalde voordeel. Relevante (andere) bijkomende omstandigheden als in de genoemde jurisprudentie bedoeld zijn door [appellant] niet gesteld en aan het hof niet gebleken.
3.10.
Ook de stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door er geen rekening mee te houden dat het gunnen van het werk aan [vennoot van appellant] zou leiden tot het schenden van kenbare belangen van [appellant] als derde, verwerpt het hof.
Bij de beoordeling van dat verwijt stelt het hof het volgende voorop.
Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben. Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen dit meebrengen, zal de rechter de ter zake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling (HR 24 september 2004, NJ 2008/587 (https://www.navigator.nl/document/id24220040924c03101hrnj2008587dosred); HR 20 januari 2012, NJ 2012/59 (https://www.navigator.nl/document/id168f0bb3205e4993b4b2ae0cdefa5173)). In dit beoordelingskader is bepalend of de aangesproken partij haar verklaringen en gedragingen ter zake van de overeenkomst waarbij zij partij is, mede diende te laten bepalen door de belangen van de betrokken derde, en is dus niet mede vereist dat de aangesproken partij is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst waarbij zij partij is en waarmee de belangen van die derde verbonden zijn (HR 14 juli 2017, NJ 2017/364).
3.11.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] te weinig concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van relevante omstandigheden als hiervoor bedoeld, die tot het oordeel kunnen leiden dat hier sprake is van kenbare belangen van [appellant] , die [geïntimeerde] bij het maken van de nieuwe afspraken met [vennoot van appellant] had moeten ontzien en die maken dat het handelen van [geïntimeerde] als onrechtmatig moet worden beoordeeld.
Het enkele feit dat [geïntimeerde] wist dat [appellant] geen inkomsten meer zou hebben uit de vof als de facturen voor het door [vennoot van appellant] aan het project te verrichten werk aan [vennoot van appellant] zouden worden voldaan en niet meer aan de vof, is daarvoor volstrekt onvoldoende. Dat geldt temeer als in acht wordt genomen dat [geïntimeerde] , zoals zij naar het oordeel van het hof (zie hiervoor) terecht aanvoert, uit de mededelingen van [appellant] en [vennoot van appellant] niet anders kon opmaken dan dat de vof niet verder zou gaan met het werk en dat de vennoten gezamenlijk hadden besloten dat [geïntimeerde] mocht en moest kiezen met wie zij door zou gaan. Aldus heeft [appellant] haar verwijten op dit punt onvoldoende (concreet) onderbouwd.
3.12.
Wat [appellant] voor het overige aan feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering als door [appellant] aangeboden geen aanleiding is. Zijn bewijsaanbod wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
3.13.
De slotsom van al het voorgaande is dat de grieven falen en dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen, ook vordering XIII, die ziet op de overlegging van administratieve bescheiden ter berekening van de schade die [appellant] van [geïntimeerde] vordert. In het licht van het oordeel van het hof heeft [appellant] bij die vordering geen belang meer.
3.14.
Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gesteld partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld, te vermeerderen met nasalaris en rente en uitvoerbaar bij voorraad, als gevorderd en hierna bepaald. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 2.020,= aan griffierecht en op € 3.918,= aan salaris advocaat, en voor wat betreft de na-kosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 100,= vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, H.K.N. Vos en C.W.T. Vriezen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 januari 2021.
griffier rolraadsheer