ECLI:NL:GHSHE:2021:1199

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
200.261.130_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling door vennoten van een VOF na hoofdelijkheid veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee vennoten van een vennootschap onder firma (V.O.F.) tegen een eerdere veroordeling door de rechtbank. De appellanten, die vennoten waren van de V.O.F., zijn door de rechtbank hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde, een advocatenkantoor. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen de V.O.F. en een franchisenemer, Auto Service B.V., waarbij de V.O.F. juridische bijstand heeft ingeroepen van de geïntimeerde. De appellanten hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat de declaraties van de geïntimeerde onredelijk hoog waren in verhouding tot de geleverde rechtsbijstand. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen in rechte te respecteren belang meer hebben bij het hoger beroep, omdat de V.O.F. inmiddels aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en stelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een hoger beroep kan worden ingesteld en de noodzaak van een bestaand belang bij het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.130/01
arrest van 20 april 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
Wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen
[advocaten] Advocaten B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.M.L. Dings te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 augustus 2019 in het hoger beroep van de vonnissen van 23 mei 2018 en 23 januari 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres/gedaagde in verzet en [V.O.F.] V.O.F. (hierna: [V.O.F.] ), [appellant 1] en [appellant 2] als gedaagden/eisers in verzet.

5.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 augustus 2019
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen op 14 oktober 2019
  • de memorie van grieven met één productie
  • de memorie van antwoord met één productie
  • de akte van [appellanten] van 31 maart 2020
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 28 april 2020
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De feiten

In dit hoger beroep gaat het hof uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
6.1.
[appellanten] zijn vennoten geweest van de vennootschap onder firma [V.O.F.] . [V.O.F.] is met ingang van 1 november 2011 franchisenemer van [auto service] Auto Service B.V. (hierna: [auto service] ) geworden. In 2016 hebben [V.O.F.] en [auto service] onenigheid met elkaar gekregen. In verband hiermee heeft [V.O.F.] zich in december 2016 gewend tot [geïntimeerde] .
Bij e-mail van 28 december 2016 heeft mr. Dings, verbonden aan het kantoor van [geïntimeerde] , aan [V.O.F.] onder meer meegedeeld:
‘Van deze gelegenheid maak ik gebruik u te bevestigen dat de door u verstrekte opdracht is aanvaard door [geïntimeerde] Advocaten BV onder toepasselijkheid van de door ons kantoor gehanteerde algemene voorwaarden, waarvan u hierbij een exemplaar aantreft. (…)
Tevens bevestig ik u dat door ons kantoor een standaard uurtarief wordt gehanteerd van
€ 210,00, exclusief 5% kantoorkosten, BTW en verschotten. In beginsel zal maandelijks worden gefactureerd.’
6.2.
Op 29 december 2016 heeft [geïntimeerde] aan [V.O.F.] een voorschotdeclaratie voor een bedrag van € 750,00 exclusief btw toegezonden.
6.3.
Mr. Dings heeft [V.O.F.] rechtsbijstand verleend in haar geschil met [auto service] . Voor de verleende rechtsbijstand heeft [geïntimeerde] declaraties aan [V.O.F.] gezonden, met telkens een urenspecificatie.
6.4.
Bij declaratie van 3 april 2017 heeft [geïntimeerde] € 373,53 aan [V.O.F.] in rekening gebracht.
6.5.
Bij e-mail van 7 april 2017 heeft [V.O.F.] aan mr. Dings onder meer meegedeeld:
‘Het openstaande bedrag zou ik graag in termijnen willen betalen met een bedrag van €500 per maand.’
6.6.
Bij brief van 13 april 2017 heeft mr. Dings aan [V.O.F.] onder meer meegedeeld:
‘Op dit moment staat er een bedrag open van € 3.327,38. [geïntimeerde] Advocaten BV kan met de door u voorgestelde betalingsregeling instemmen.’
6.7.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de volgende bedragen aan [V.O.F.] in rekening gebracht:
- € 240,12 bij declaratie van 1 mei 2017
- € 240,12 bij declaratie van 3 juli 2017
6.8.
Namens [V.O.F.] heeft mr. Dings een kort geding tegen [auto service] aanhangig gemaakt.
De mondelinge behandeling in kort geding vond plaats op 14 juli 2017.
6.9.
Bij declaratie van 1 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] € 4.532,07 aan [V.O.F.] in rekening gebracht.
6.10.
Bij e-mail van 20 september 2017 heeft [appellant 2] aan mr. Dings onder meer meegedeeld:
‘Ik heb uw brief van 3.08.2017 met bijgevoegde rekening specicatie ontvangen. (…)
Op het rekening specificatie staan 5 keer kosten onder vermelding kort geding voorbreiden zitting vermeld, deze is voor mij onduidelijkt.’
Mr. Dings heeft bij e-mail van 22 september 2017 aan [V.O.F.] hierop een toelichting gegeven.
6.11.
Bij e-mails van 10 en 17 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] [V.O.F.] verzocht een achterstallige maandtermijn van € 500,00 te betalen.
6.12.
Bij e-mail van 19 oktober 2017 heeft [V.O.F.] aan mr. Dings meegedeeld dat zij bezwaar had tegen een post van € 357,00 op de specificatie bij de declaratie van 1 augustus 2017. Deze post had betrekking op:
‘Datum Werksoort (…) Tijd Tarief Bedrag Toelichting
(…)
13-07-17 voorbereiden zitting 1:42 210,00 357,00 kort geding’
Mr. Dings heeft vervolgens bij e-mail van 20 oktober 2017 aan [V.O.F.] meegedeeld dat hij op 13 juli 2017 aanvullende stukken had ontvangen, naar aanleiding waarvan de pleitnota was aangepast.
6.13.
[geïntimeerde] heeft [V.O.F.] daarna nog diverse malen tot betaling aangemaand, maar [V.O.F.] heeft geen betalingen meer aan [geïntimeerde] gedaan.

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [V.O.F.] , [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van € 5.103,69 in hoofdsom, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, wettelijke handels rente en proceskosten.
De hoofdsom is de optelsom van onbetaald gebleven factuurbedragen.
7.2.
Bij vonnis van de rechtbank van 23 mei 2018 zijn de vorderingen van [geïntimeerde] bij verstek toegewezen. [V.O.F.] , [appellant 1] en [appellant 2] zijn daarvan in verzet gekomen en hebben alsnog verweer gevoerd tegen de vorderingen.
7.3.
Bij het vonnis van 23 januari 2019 heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
8.2.
[appellant 1] en [geïntimeerde] hebben hun woonplaats in Nederland, [appellant 2] in Duitsland.
Op grond van art. 7, aanhef en onder 1, en art. 8, aanhef en onder 1, van de Brussel I bis-Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [geïntimeerde] . Op de overeenkomst die tussen partijen is gesloten, is het Nederlands recht van toepassing. Dit volgt uit art. 4 lid 1, aanhef en onder 1, van de Rome I-Verordening, en ook uit art. 10 lid 1 van de toepasselijke algemene voorwaarden van [geïntimeerde] in samenhang met art. 3 lid 1 van de Rome I-Verordening.
8.3.
Met grief 1 betogen [appellanten] dat [geïntimeerde] voor de verleende rechtsbijstand een onredelijk hoog honorarium heeft gedeclareerd. [appellanten] verwijzen in dit verband naar art. 25 lid 1 van de Gedragsregels 1992. Zij stellen dat [geïntimeerde] voor het kort geding in totaal bijna 20 uren in rekening heeft gebracht, wat niet in verhouding staat tot de relatief eenvoudige aard van het kort geding. [appellanten] zijn het verder niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij, behalve bij de onder 6.10 bedoelde e-mail, niet hebben geklaagd over de declaraties. Volgens [appellanten] is in maart 2017 geklaagd over de kosten van het intakegesprek en heeft [V.O.F.] op
20 september 2017 aangegeven dat niet duidelijk was op welke werkzaamheden de facturen betrekking hadden.
8.4.
Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis. Grief 3 betreft de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.
8.5.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in de eerste plaats aangevoerd dat [V.O.F.] de vorderingen van [geïntimeerde] , die de kantonrechter heeft toegewezen, inmiddels heeft voldaan. [appellanten] hebben dit niet weersproken. Partijen twisten over de gevolgen die dit heeft voor dit hoger beroep.
8.6.
Het hof stelt het volgende vast. Het bestreden vonnis is jegens [V.O.F.] in kracht van gewijsde gegaan. Tussen partijen staat dit niet ter discussie. Op zichzelf staat dit er niet aan in de weg dat [appellanten] ontvankelijk zijn in het hoger beroep. De vraag is echter of zij daarbij nog enig belang hebben. [V.O.F.] heeft aan [geïntimeerde] betaald, hetgeen zij, [appellanten] uit hoofde van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] waren verschuldigd. [V.O.F.] kan het bedrag dat zij ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft betaald, niet met succes van [geïntimeerde] terugvorderen, ongeacht de uitkomst van dit hoger beroep. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] in zoverre ook niets meer van [appellanten] heeft te vorderen. De betaling door [V.O.F.] heeft immers ook [appellanten] bevrijd van hun (hoofdelijke) betalingsverplichting die voortvloeit uit de bestreden vonnissen.
8.7.
Het eerste belang dat [appellanten] nog stellen te hebben, is dat zij in het hoger beroep verweren mogen voeren die [V.O.F.] had kunnen voeren en die hen persoonlijk betreffen. Bovendien kan [geïntimeerde] de bestreden vonnissen niet jegens hen in privé ten uitvoer leggen, als zij gelijk krijgen in dit hoger beroep, aldus [appellanten] .
8.8.
Welk belang [appellanten] nog hebben bij het voeren van verweren tegen de vorderingen van [geïntimeerde] , nu de betaling door [V.O.F.] hen heeft bevrijd van de betalingsverplichting die zij uit hoofde van de bestreden vonnissen jegens [geïntimeerde] hadden, maken [appellanten] niet duidelijk. Nu bovendien [geïntimeerde] de vonnissen niet meer jegens [appellanten] ten uitvoer kán leggen, omdat de vorderingen van [geïntimeerde] zijn voldaan, hebben [appellanten] ook geen belang bij het verhinderen van verhaal op hun privévermogens.
8.9.
De conclusie is dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellanten] geen in rechte te respecteren belang meer hebben bij het hoger beroep. Het hof zal het in verzet gewezen vonnis van 23 januari 2019 daarom bekrachtigen. Het bekrachtigen van dit vonnis brengt mee dat het verstekvonnis van 23 mei 2018 in stand blijft.
8.10.
Ten overvloede merkt het hof op dat [appellanten] , in het licht van de toelichting die [geïntimeerde] op de verleende rechtsbijstand en de aard van het geschil met [auto service] heeft gegeven, in dit hoger beroep te weinig hebben aangevoerd voor het oordeel dat [geïntimeerde] voor de verleende rechtsbijstand méér in rekening heeft gebracht dan naar omstandigheden redelijk was.
8.11.
[appellanten] zijn in het ongelijk gesteld, zodat zij de proceskosten van het hoger beroep moeten dragen. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat
€ 1.180,50(tarief I, 1,5 punt)
totaal € 1.921,50
8.12.
De nakosten stelt het hof vast, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld.

9.De uitspraak

Het hof:
9.1.
bekrachtigt het in verzet gewezen vonnis van 23 januari 2019;
9.2.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- € 1.921,50 tot heden voor het hoger beroep,
- € 163,00 aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
9.3.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 april 2021.
griffier rolraadsheer