ECLI:NL:GHSHE:2021:113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
20-002456-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafzaken met betrekking tot diefstal en opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal, het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en vernieling. De verdediging heeft in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging vanwege verjaring en overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft overwogen dat de verjaringstermijn voor de misdrijven onder 2 en 3 is verstreken, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor deze feiten. Voor het feit onder 1, diefstal, heeft het hof echter geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte schuldig verklaard voor diefstal, maar heeft geen straf of maatregel opgelegd, met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002456-19
Uitspraak : 18 januari 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 26 juli 2010 in de strafzaak met parketnummer 02-015876-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres verdachte].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van diefstal, het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en vernieling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk zal verklaren, het onder 1 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en ten aanzien van de verdachte artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (schuldigverklaring zonder strafoplegging) zal toepassen.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in verband met verjaring. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft de verdediging primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in verband met overschrijding van de redelijke termijn, subsidiair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken en meer subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 januari 2010 te Etten-Leur, gemeente Etten-Leur, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid snoep(goed), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 28 januari 2010 te Etten-Leur, gemeente Etten-Leur, (opzettelijk) aanwezig heeft gehad ongeveer 34 milliliter GHB (Gammahydroxyboterzuur/4-hydroxyboterzuur), in elk geval een hoeveelheid GHB, zijnde GHB een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op of omstreeks 28 januari 2010 te Etten-Leur, gemeente Etten-Leur, opzettelijk en wederrechtelijk een (bureau)stoel, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het onder 1 tenlastegelegde
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard, nu de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden en het in strijd is met de ratio van de ISD-maatregel om na het ondergaan daarvan opnieuw een strafbaar feit dat dateert uit de periode voorafgaand aan de oplegging daarvan bij de strafrechter aan te brengen. De verdachte dient immers na ommekomst van de ISD-maatregel met een schone lei te kunnen beginnen, en bovendien had het feit bij de behandeling van andere zaken meegenomen kunnen én moeten worden, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat in casu sprake is van een ernstige schending van de redelijke termijn, met name gelet op het feit dat het openbaar ministerie bij de betekening van het vonnis uit 2010 geenszins de vereiste voortvarendheid heeft betracht. Uit het dossier blijkt immers dat het openbaar ministerie in de periode gelegen tussen het wijzen van het verstekvonnis op 26 juli 2010 en de dag waarop de verstekmededeling aan verdachte is uitgereikt, te weten op 30 juli 2019, slechts drie maal, namelijk op 15 september 2010, 27 april 2011 en 15 juni 2011, heeft getracht deze mededeling aan verdachte uit te reiken. Mitsdien is het hof niet gebleken dat door het openbaar ministerie in voornoemde periode ten minste eenmaal per jaar is getracht de mededeling alsnog te betekenen. Dit klemt temeer nu uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 oktober 2020 en de mededelingen daaromtrent door de raadsman van de verdachte is gebleken dat verdachte gedurende twee jaren in het kader van een ISD-maatregel gehecht is geweest.
Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad heeft als uitgangspunt echter te gelden dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat die overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de verdediging niet voor wat betreft het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het onder 2 en 3 tenlastegelegde
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De verdediging heeft aangevoerd dat door het tijdsverloop sinds de datum waarop de tenlastegelegde feiten zijn gepleegd het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring. De advocaat-generaal heeft in gelijke zin geconcludeerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten zijn gepleegd op 28 januari 2010. De tenlastegelegde feiten betreffen misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie is gesteld. Op grond van artikel 70, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. De termijn van verjaring vangt op grond van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, in casu op 29 januari 2010.
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring. De verjaringstermijn moet naar het oordeel van het hof worden geacht te zijn gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg aan de griffie van de rechtbank op 17 mei 2010. De verdachte is op 26 juli 2010 bij verstek veroordeeld en nadien zijn meerdere pogingen tot uitreiking van de mededeling uitspraak gedaan, laatstelijk op 15 juni 2011. Ook deze handelingen zijn aan te merken als daden van vervolging. Met elke daad van vervolging vangt een nieuwe verjaringstermijn aan (artikel 72, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafrecht). De termijn bedraagt ingevolge artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht in het onderhavige geval opnieuw 6 jaren en expireerde derhalve op 15 juni 2017. Niet is gebleken dat vóór die datum nog enige daad van vervolging is verricht. Na ommekomst van die datum, te weten op 30 juli 2019, is de mededeling uitspraak aan de verdachte uitgereikt, waarna diezelfde dag middels een dubbele volmacht hoger beroep is ingesteld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het recht tot strafvordering in de onderhavige zaak per 15 juni 2017 is komen te vervallen, zodat het openbaar ministerie in de strafvervolging alsnog niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Het bepaalde in de tweede volzin aan het slot van het tweede lid van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende (voor zover hier van belang) dat het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof merkt in dit verband op dat de wetgever met de aanvulling van het tweede lid van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht met de hiervoor bedoelde volzin (ingevoerd bij Wet van 16 november 2005 en laatstelijk gewijzigd bij Wet van 5 juli 2006, in werking getreden op 7 juli 2006) heeft beoogd om, in de plaats van de in het voorheen bestaande stelsel aanwezige mogelijkheid de vervolgingsverjaring ongelimiteerd te stuiten door telkens opnieuw een daad van vervolging te verrichten, aan de verjaringstermijn een algemene grens te stellen. Achtergrond hiervan was dat - in het algemeen - met het verstrijken van de tijd vanaf het plegen van een strafbaar feit ook de behoefte aan berechting en bestraffing van dat feit afneemt.
Naar het oordeel van het hof moet het huidige tweede lid van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht derhalve zó worden uitgelegd, dat de verjaringstermijn, die in het onderhavige geval 6 jaren bedraagt, gestuit wordt door iedere daad van vervolging, dat vervolgens na deze stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt (in dit geval opnieuw van 6 jaar), dat deze wederom door een daad van vervolging gestuit kan worden en zo voorts, maar dat het recht tot strafvordering in ieder geval vervalt wanneer, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is ingegaan, een periode van twee maal de verjaringstermijn (in dit geval derhalve 12 jaar) is verstreken.
Een andere uitleg van de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht verhoudt zich naar het oordeel van het hof noch met de inhoud van de eerste volzin van dit artikellid, noch met het bepaalde in het eerste lid van dit artikel. De regeling van het verval van het recht tot strafvordering beoogt immers inactiviteit van het openbaar ministerie te voorkomen. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen, dat het recht tot strafvordering pas komt te vervallen na het verstrijken van de op de voet van de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht geldende maximale verjaringstermijn. Zou het anders zijn dan heeft de verjaringstermijn van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht immers geen betekenis.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 januari 2010 te Etten-Leur, gemeente Etten-Leur, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid snoep(goed), toebehorende aan [slachtoffer 1] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

diefstal.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal, door snoep(goed), toebehorende aan Trekpleister, weg te nemen. Door aldus te handelen heeft de verdachte het eigendomsrecht van de eigenaar niet gerespecteerd.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 oktober 2020, waaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde meerdere malen onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Uit het uittreksel blijkt tevens dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht veelvuldig toepassing vindt.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De raadsman van de verdachte heeft aangegeven dat de verdachte sinds de laatste drie jaren een positieve ontwikkeling doormaakt. De verdachte woont tijdelijk bij zijn moeder en is aangemeld voor een begeleid wonen-traject. Hij heeft een relatie en is het afgelopen jaar vader geworden. Hij ontvangt al gedurende lange tijd begeleiding via Stichting Mozaïek.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de veelvuldige toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat kan worden volstaan met het schuldig verklaren van de verdachte zonder daarbij een straf of maatregel op te leggen. Het hof zal derhalve toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door:
mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 18 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.H.T. de Haas is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.