ECLI:NL:GHSHE:2021:1125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
20-003532-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 12 november 2019 was veroordeeld voor het overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1998, was betrokken bij een ongeval op 5 augustus 2018 te Roosendaal, waarbij hij een andere weggebruiker, [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel toebracht. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het primair tenlastegelegde feit en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor het subsidiair tenlastegelegde. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de snelheid van de verdachte en dat de getuigen niet deskundig waren. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte harder reed dan de toegestane snelheid en op de verkeerde weghelft reed, wat leidde tot de aanrijding met [slachtoffer].

Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen als betrouwbaar beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte aanmerkelijke schuld heeft in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de gronden waarop het berust. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 april 2021.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003532-19
Uitspraak : 6 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 november 2019 in de strafzaak met parketnummer 02-006818-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte wegens overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht (het primaire tenlastegelegde), veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft primair ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit vrijspraak bepleit en zich ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde (overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994) gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat voor wat betreft het primair tenlastegelegde feit zal worden aangesloten bij de lichtste schuldvariant ‘aanmerkelijke schuld’. Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling van de gronden waarop het berust. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen.
Nadere bewijsoverweging en aanvullend bewijsmiddel
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Daartoe is door de verdediging aangevoerd dat er onvoldoende objectief bewijs is dat de verdachte te hard heeft gereden, enerzijds omdat het slachtoffer en de getuige niet deskundig zijn om de door de verdachte gereden snelheid vast te stellen en anderzijds omdat er geen verkeersongevallenanalyse is opgemaakt waaruit de gereden snelheid kan blijken. Volgens de verdediging geldt tevens voor het rijden op de verkeerde weghelft dat hiervoor onvoldoende bewijs is. Naar de mening van de verdediging resteert enkel de door de verdachte gepleegde inhaalmanoeuvre voor een onoverzichtelijke bocht en is dit onvoldoende voor schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof overweegt daartoe in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank als volgt.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 5 augustus 2018 te Roosendaal als bestuurder van een motorrijtuig zich zodanig heeft gedragen dat hierdoor een aanrijding heeft plaatsgevonden met [slachtoffer] , waarbij deze zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat hij:
  • voor een onoverzichtelijke bocht is gaan inhalen;
  • bij het inhalen heeft versneld en harder heeft gereden dan de toegestane snelheid, namelijk 65 kilometer per uur, waarbij hij op de linker weghelft heeft gereden;
  • [slachtoffer] de weg zag oversteken en hiervan schrok;
  • naar rechts heeft gestuurd om [slachtoffer] niet te raken;
  • vervolgens toch [slachtoffer] raakte met de buitenspiegel.
Het hof stelt vast dat de verdachte ook volgens zijn eigen verklaring harder reed dan de toegestane snelheid, waarbij de verdachte het voertuig niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen. Het hof gaat hierbij onder meer uit van de door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep. Deze verklaring wordt bevestigd door de verklaringen van het slachtoffer en de [getuige] . [getuige] heeft tegenover de politie verklaard dat verdachte heel hard reed, zo hard dat hij in de bocht niet meer op zijn eigen weghelft kon blijven. Ook het [slachtoffer] verklaart dat verdachte heel hard reed en door die snelheid moeite had om op zijn eigen weghelft terug te kregen. Hij verklaart dat verdachte meer dan 100 km per uur reed. Het verweer dat ten aanzien van de vaststelling van de door de verdachte gereden snelheid, de getuigen niet deskundig zijn en dat er geen verkeersongevallenanalyse is opgemaakt waaruit de gereden snelheid blijkt, schuift het hof terzijde. Op basis van de hierboven genoemde drie verklaringen gaat het hof ervan uit dat verdachte aanzienlijk beduidend harder heeft gereden dan de toegestane snelheid van 50 km/uur.
[slachtoffer] en de [getuige] hebben verklaard dat de verdachte op de verkeerde rijbaan reed. Ook de verdachte verklaart zelf dat hij voor een onoverzichtelijke is gaan inhalen en in verband hiermee heeft gereden op de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde rijbaan. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige] en bezigt deze voor het bewijs.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte voor een onoverzichtelijke bocht een andere weggebruiker heeft ingehaald, waarbij hij op de tegengestelde rijbaan heeft gereden en door de ter plaatse aanwezige bocht in de weg geen zicht heeft gehad op eventuele andere verkeersdeelnemers. Daarbij heeft de verdachte de daarbij toegestane maximum snelheid aanzienlijk overschreden. Hierbij is de verdachte verrast door de overstekende voetganger ( [slachtoffer] ) en zijn hond, waarna hij heeft getracht terug te komen op de (voor de verdachte) rechter rijbaan. Desondanks is hij in aanrijding gekomen met [slachtoffer] en zijn hond.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het voorgaande aanmerkelijke schuld oplevert in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in alle onderdelen.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. M.A.M. Wagemakers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 6 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.