ECLI:NL:GHSHE:2021:1109

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
200.282.233_01 en 200.282.233_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verzoek tot schorsing uitvoerbaar bij voorraad verklaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kind. De man had in hoger beroep verzocht om de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 489,- per maand. De man stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat de behoefte van het kind lager was dan door de rechtbank vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2021 was de man niet verschenen, maar zijn advocaat was wel aanwezig. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in eerste aanleg niet tijdig een verweerschrift had ingediend en dat de rechtbank de behoefte en draagkracht niet zelfstandig had beoordeeld. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 150,- per maand, geïndexeerd naar € 179,- in 2021. De draagkracht van de man werd berekend op € 87,- per maand, terwijl de draagkracht van de vrouw op € 403,- per maand werd vastgesteld. Het hof heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht van beide ouders voldoende was om de behoefte van het kind te dekken.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man vanaf 1 februari 2020 een bijdrage van € 25,- per maand aan de vrouw dient te betalen, met een toekomstige indexering naar € 25,75 per maand vanaf 1 januari 2021. Het hof heeft ook bepaald dat de man niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.282.233/01 en 200.282.233/02
zaaknummer rechtbank : C/01/356811 / FA RK 20-1217
beschikking van de meervoudige kamer van 15 april 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Anik te Arnhem,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/356811/FA RK 20-1217)
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 mei 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 27 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 5 maart 2021 van de advocaat van de vrouw, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.4.1.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.
2.5.
Na de mondelinge behandeling bij het hof zijn, met toestemming van het hof, ingekomen:
- het V6-formulier van 12 maart 2021, met bijlage, van de advocaat van de vrouw, ingekomen bij het hof op 15 maart 2021.
- het V8-formulier van 19 maart 2021, van de advocaat van de man, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.3.
Uit de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2011 blijkt dat de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 10 december 2010 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 oktober 2010 heeft bepaald op € 150,- per maand.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2011 heeft de rechtbank de beschikking van 10 december 2010 gewijzigd en de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op nihil met ingang van 1 september 2011.
3.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] vastgesteld op € 489,- per maand met ingang van 1 februari 2020, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep, naar het hof begrijpt, de uitvoerbaarheid van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen, het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man € 25,- per maand dient te voldoen in het levensonderhoud van [minderjarige] per 1 februari 2020.
4.2.1.
De grief van de man ziet op de draagkracht van de man.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt het beroep en de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Schorsende werking uitvoerbaar bij voorraadverklaring
5.1.
Het hof overweegt als volgt. Het hof constateert dat het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking door de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is ingetrokken, zodat dit onderdeel geen nadere bespreking behoeft.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De man verzoekt de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen, omdat die kinderalimentatie volgens de man door de rechtbank onjuist is becijferd. De behoefte van [minderjarige] is eerder vastgesteld op € 150,-, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie nooit een bedrag van € 489,- per maand kan zijn.
5.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De vrouw acht zich onvoldoende geïnformeerd over de inkomenssituatie van de man, doordat de man slechts zeer beperkt inzage heeft gegeven in zijn financiële positie.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.5.
Voor zover de man heeft beoogd zich op deze bepaling te beroepen wordt als volgt overwogen. Het hof stelt vast dat de man in eerste aanleg niet binnen de wettelijke termijn een verweerschrift heeft ingediend en het verzoek van de vrouw de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor is gekomen, waarna de rechtbank het verzoek heeft toegewezen.
Dit heeft er toe geleid dat de rechtbank niet zelfstandig de behoefte en de draagkracht heeft beoordeeld. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat, voor zover hij zich beroept op artikel 1:401 lid 4 BW, aan de vereisten voor het slagen van een beroep op dit artikel is voldaan. Immers, ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht, ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
Wel is het hof van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zodat het hof de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van de ouders zal beoordelen.
Ingangsdatum
5.6.
De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde ingangsdatum van
1 februari 2020 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.7.
De behoefte van [minderjarige] is in geschil. De man voert aan dat de behoefte van € 150,- per maand bedraagt, zoals eerder door de rechtbank is vastgesteld.
5.8.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige] - naar schatting - kan worden vastgesteld op
€ 300,- per maand.
5.9.
Het hof overweegt als volgt. Het hof beschikt niet over de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2010, dan wel over een andere beschikking waarin de behoefte van [minderjarige] door de rechtbank al is vastgesteld. Evenmin beschikt het hof over de inkomensgegevens van beide partijen van 2010, zijnde het jaar waarin de relatie tussen partijen is verbroken. Dat leidt ertoe dat het hof de behoefte van [minderjarige] niet kan vaststellen noch kan afleiden uit eerdere beschikkingen. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof bevestigd dat de door haar opgestelde berekening van de behoefte van [minderjarige] foutief is, aangezien zij in die berekening is uitgegaan van de verkeerde inkomensgegevens van partijen. Een nadere geconcretiseerde onderbouwing van de behoefte van [minderjarige] is noch door de vrouw noch door de man gegeven. De door de vrouw opgestelde berekening van de behoefte van [minderjarige] kan op grond van het voorgaande door het hof om die reden niet als uitgangspunt genomen worden. Door de vrouw is het inkomen van partijen in 2010 geschat op € 3.000,- per maand, hetgeen door de man is betwist.
Het had op de weg van de vrouw gelegen de benodigde gegevens aan te leveren om de behoefte van [minderjarige] vast te kunnen stellen. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven niet over deze gegevens te beschikken, en daarnaast ook niet aangeboden deze gegevens alsnog bij het hof in te zullen dienen.
Aangezien blijkens de beschikking van de rechtbank van 30 september 2011 de rechtbank bij beschikking van 10 december 2010 kennelijk de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2010 heeft bepaald op € 150,- per maand, zal het hof dit bedrag van € 150,- in ieder geval als de minimale behoefte van [minderjarige] in 2010 aanmerken. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van [minderjarige] thans € 179,- per maand.
Draagkracht man
5.10.
De draagkracht van de man is in geschil. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met zijn WIA-uitkering, alsmede met het inkomen uit dienstbetrekking, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
5.11.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij voert aan dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie om dit te kunnen beoordelen en dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de man een aantal betaalspecificaties van het UWV heeft overgelegd (gedateerd april, mei en juni 2020) waaruit blijkt dat de man een WIA-uitkering ontvangt van € 1.206,- bruto per maand. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof bevestigd dat de man voornoemd inkomen op dit moment ontvangt.
Daarnaast heeft de man één salarisspecificatie overgelegd over week 24 van 2020, waaruit volgt dat de man werkzaam is als vrachtwagenchauffeur en een bruto loon heeft ontvangen van € 170,-. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof bevestigd dat dit een weekloon betreft. Het hof heeft de man de gelegenheid geboden om binnen één week na de mondelinge behandeling bij het hof alsnog de jaaropgave 2020 aan het hof toe te zenden, waarvan de man geen gebruik heeft gemaakt.
Voor de berekening van de draagkracht van de man zal het hof in redelijkheid dan ook uitgaan van voornoemde WIA-uitkering en het inkomen uit arbeid (weekloon), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
5.13.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) aan de kant van de man van
€ 1.487,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel 2020, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.510,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van € 1.487,- tot een beschikbare draagkracht van € 87,- per maand.
5.14.
Aangezien het hof niet beschikt over recente inkomensgegevens van de man, de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven dat de man voornoemde inkomensbronnen nog steeds ontvangt en de vrouw dit niet heeft betwist, ziet het hof geen aanleiding om van een ander inkomen uit te gaan voor de berekening van de draagkracht van de man voor het jaar 2021.
Draagkracht vrouw
5.15.
De draagkracht van de vrouw over 2020 is niet in geschil. De vrouw heeft na de mondelinge behandeling bij het hof alsnog haar jaaropgave 2020 overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2020 een loon voor loonbelasting heeft ontvangen van € 22.470,-.
5.16.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. Rekening gehouden wordt met een door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 4.305,- (inclusief alleenstaande ouderkop), de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit leidt tot een NBI aan de kant van de vrouw van € 2.216,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975), hetgeen leidt tot een draagkracht aan de kant van de vrouw van € 403,- per maand in 2020.
5.17.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw over 2021 geen rekening houden met de door de vrouw gestelde inkomensverlaging ten gevolge van het feit dat zij thans een Ziektewet-uitkering ontvangt, nu het hof door de vrouw onvoldoende is geïnformeerd over het door de vrouw te doorlopen traject, de duur en de financiële consequenties daarvoor voor de vrouw.
Zorgkorting
5.18.
De zorgkorting is niet in geschil, zodat het hof uit zal gaan van een zorgkorting van 15%.
Conclusie en te betalen kinderalimentatie
5.19.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw over 2020 bedraagt € 87,- (draagkracht man) + € 403,- (draagkracht vrouw) = € 490,- per maand. Dit overschrijdt de behoefte van [minderjarige] van € 174,- (in 2020), zodat er een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt. De te betalen bijdrage wordt berekend volgens de formule ‘’eigen draagkracht / totale draagkracht x behoefte’’. Dit leidt tot het navolgende:
  • Aandeel man: 87 / 490 x 174 = 31,-
  • Aandeel vrouw: 403 / 490 x 174 = 143,-
Het aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting ad € 26,- (zijnde 15% van de behoefte in 2020), zodat de man aan de vrouw een kinderalimentatie zou dienen te betalen van € 5,- per maand. De man heeft echter in zijn petitum het hof verzocht de door hem te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 25,- per maand en daarnaast is door de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat de draagkracht van de man ten minste voornoemde € 25,- per maand bedraagt. Het hof zal gelet op het voorgaande overeenkomstig het verzoek van de man in hoger beroep, de door de man te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 25,- per maand, met ingang van 1 februari 2020.
5.20.
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2021 verhogen.
Terugbetaling
5.21.
Voor zover de man vanaf 1 februari 2020 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan hierboven vastgestelde door de man te betalen bijdrage, kan van de vrouw, gelet op de omstandigheden van het geval waarin de vrouw aanvoert dit niet terug te kunnen betalen en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking.
6.2.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, en beslissen als volgt. De man dient aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 1 februari 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen van € 25,-. Na indexering wordt de bijdrage met ingang van 1 januari 2021 vastgesteld op 25,75.
6.3.
Het hof bepaalt voorts dat voor zover de man meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan de hierboven vastgestelde bijdrage, de vrouw het meerdere niet aan de man hoeft terug te betalen.
Het hof heeft berekening van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk ten aanzien van zijn verzoek met betrekking tot de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2020, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2020 ten behoeve van [minderjarige] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2021, na indexering, ten behoeve van [minderjarige] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zal betalen van € 25,75, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 februari 2020 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en A.M. Bossink, en is op 15 april 2021 uitgesproken door mr. A.M. Bossink in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.